‘Ergens in Nederland’ - Brief van Bob Cahen, 1 november 1942
'Ergens in Nederland, 1 November 1942.
Beste Allemaal,
Zie zo nu begin ik weer eens aan een lange brief en natuurlijk zal ik dan eerst iets vertellen over mijn verjaardag. Dat ik jullie allen hartelijk bedank voor de brieven en pakjes komt dan in de allereerste plaats.
Om 12 uur ’s nachts werd ik al gewekt door de nachtdienst die me als eersten wilden feliciteren. Daarna sliep ik weer in en toen ik ’s morgens wakker werd vond ik bloemen aan mijn bed, aangeboden door de patiënten en collega-broeders. Ze hadden ze heel origineel in een paar urinaals aan de spijlen van mijn etagewoning gebonden. ‘T was een heel aardig gezicht en kreeg ik wel zo’n Amsterdamsch volkstuintjes idee. Op zaal werd ik verder door de patiënten met sigaren en sigaretten verwend. Ik werd zelfs getrakteerd op een stukje viterna-krachtvoer met muisjes, scharretjes en een halve bal gehakt.
's Avonds hadden we een gezellig avondje. We grepen de gelegenheid aan voor een feestje en die gelegenheid was mijn verjaardag. Maar ik kan niet anders zeggen als dat het een grote huldiging van mijn persoontje was.
We waren met plusminus 30 mensen. Doktoren, verplegers, verpleegsters en wat geïnviteerden. Ik kreeg enorm veel. Van het zusterpersoneel kreeg ik een schaal met fruit. Verder kreeg ik nog blikjes vispastei, tomaten purée, gecondenseerde melk, sigaretten in bloemen verpakt zelfs een thermometer ontbrak niet. Natuurlijk moet ik het hoofdcadeau niet vergeten en daarom noem ik het als laatste, want het is ‘lest, best!’ Zoals jullie alle weten heb ik een kampliefde gevonden. Ze heet erg toepasselijk Eva. Dat zij natuurlijk op het feest niet ontbrak valt te begrijpen en kreeg ik van haar een zilveren speldje met mijn initialen. Dat had zij speciaal voor mij laten maken. Dat dit voor mij het mooiste cadeau was valt te begrijpen. Temeer dat zoiets in deze tijd zeldzaam is om zilver te krijgen en verder in het kamp! Dat ik het dan ook zeer waardeer valt te begrijpen.
Ik werd dus zoals jullie zien enorm verwend. De avond zelf verliep buitengewoon gezellig. De jubilaris zelf droeg voor, terwijl ook door andere artiesten liederen of gedichten ten gehore werden gebracht. Jullie weten niet half hoe wij zo’n avond waarderen. Hoe we het nodig hebben eens een avond uit de band te springen. Wat we dan ook gedaan hebben. Zo’n avond is juist speciaal zo aardig door zijn internationale karakter. Wanneer we zo allen gezellig rond de tafel zitten, die keurig gedekt is met de dienstlakens met erop een paar bloemetjes en een paar stroopbusjes als asbakken. Op de achtergrond kribben drie hoog boven elkaar en verder aan alle wanden, jassen, broeken en rugzakken dan kun je je voorstellen in wat voor een schilderachtige omgeving we zitten. Natuurlijk konden we niet veel lawaai maken, want onze kamer grenst aan de zalen met patiënten dus we moeten rustig blijven. Maar aangezien ook de doctoren aanwezig waren hadden we dus een mooi excuus om te zingen en eerlijk gezegd zongen zij het hardst mee. Om 10 uur was het feest afgelopen en brachten we net als vroeger onze dames naar huis respectievelijk barak. Dit gaat altijd met enige moeilijkheden gepaard, niet dat wat jullie denken hoor. O, jee nee, maar ten eerste is er geen verlichting, ten tweede geen wegen, en ten derde is het terrein door de regen in een grote modderpoel herschapen. Dus je begrijpt hoe we lopen moeten.
Van de week heb ik een goede ruil gedaan. Ik heb mijn leren pantoffels geruild voor een paar hoge rubberlaarzen met een patiënt. En wel op die conditie dat het is voor de duur van zijn verblijf bij ons in ’t ziekenhuis. Ik zal dus wel zorgen dat hij voorlopig nog wat blijft. Zo jongens nu heb ik dat verteld en gaan we wat ernstiger worden. Het aspect van het kamp wisselt de laatste tijd voortdurend. Zoals jullie allemaal weten kregen we begin Oktober hier in het kamp aan plusminus 17.000 joden uit geheel Nederland. Wat we toen hebben meegemaakt tart elke beschrijving. De mensen kwamen hier aan, opgejaagd als vee. Sommigen begraven onder hun bagage, anderen met helemaal niets bij hun, zelfs niet eens behoorlijk gekleed. Vrouwen die ziek van bed waren gehaald in een dunne nachtjapon gekleed. Kinderen in hansopjes op blote voeten, ouden van dagen, zieken, gebrekkigen, steeds maar door kwamen nieuwe mensen in het kamp. De barakken raakten vol, overvol. Er was maar plaats voor 10.000 mensen en steeds kwamen er meer. De smederij werkte onder hoogspanning en fabriceerde bedden aan de lopende band. Strozakken of matrassen waren er allang niet meer. De mensen moesten zo maar gaan liggen, gewoon op het ijzer. Nog voller werden de barakken. Mensen lagen of zaten buiten. Sliepen ’s nachts in of onder kruiwagens in de open lucht.
Eten was er niet genoeg. Warm eten kreeg men soms eens in de drie dagen en dan nog onvoldoende. De zuigelingen kregen geen melk neer, er was niet. De pompinstallatie voor de watervoorziening werkte onder hoogspanning, kon het ook niet meer af en zuiverde het water niet voldoende met het gevolg dat de mensen ongezuiverd water moesten drinken – met alle gevolgen ervan. Barakken waar in normale tijd 400 mensen ingingen werden nu volgepropt tot 1000 mensen. Die op de grond en overal lagen. WC waren onvoldoende en verstopt. Mannen en vrouwen lagen in een zaal het was een chaos. Daartussen door moesten wij werken. De patiënten weghalen en verplegen. Ons ziekenhuis raakte vol, werd uitgebreid met een nieuwe barak. 5 zalen erbij: nieuw personeel werd aangenomen: hurry up! Een dag daarna weer vol. Een grote barak werd ingericht als noodziekenhuis. De mensen werden drie hoog boven elkaar gelegd. Doktoren werkten alleen daar al dag en nacht, bijgestaan door een staf verplegers en verpleegsters. Er kwamen patiënten en patiënten. 300 vonden er weer een onderdak en ook deze barak was vol. De rest moest blijven waar het was. De verpleging zelf: geen materiaal, po’s en urinaals ontbraken, borden om te eten was er niet. Warm water ontbrak. Lakens, dekens waren er niet. En het eerste sterfgeval kwam, er kwamen er meer en regelmatig gingen er iedere dag twee à drie mensen uit hun lijden.
De eeuw der beschaving! “Duitschland wint op alle fronten!” “Brengt cultuur en beschaving”. Beschaving als je de mensen ziet liggen in kruiwagens op rugzakken, gewoon op de grond. Cultuur als je een moeder ziet, radeloos omdat ze haar kindje niet kan voeden, geen melk. Daar kan niemand zich een voorstelling van maken wat het voor ons betekent de mensen niet voldoende te kunnen helpen en het leven langzaam te zien wegvlieden. Kan jullie je voorstellen wat het voor mij betekende, toen een patiënt die ik zorgvuldig verpleegde in mijn armen het leven liet en hoe zijn vrouw uit dankbaarheid aan mij zijn ‘tevillen’ gaf. Dit is zijn gebedsriemen, want het was een zeer vrome jood! Begrijpen jullie hoe zo’n vrouw zich voelt als ze zoiets weggeeft. Jullie hebben nog nooit een wedloop met de dood gehouden als hij zijn begerige vingers uitstrekte naar een nieuwe prooi. Een man die er liever een einde aan maakte dan de hel in te gaan, ‘De hel in Polen’. We vonden hem liggende op tafel met afgesneden hals. Hij leefde nog en sprak: “Laat me zo maar liggen jongens, zo is de dood niet zo erg.” We hebben een wedloop gehouden, we brachten hem over naar het ziekenhuis. Daar stond alles al klaar. We wonnen de wedloop. Hij leeft nog! Wordt beter, en moet dan toch weg.
Er zijn nog zoveel gevallen te noemen. En wat ik dan vertel zijn die gevallen waar ik zelf bij was, maar er gebeurt nog zoveel meer. Een van de transporten bracht ons een oude lieden huis uit Amsterdam. Oud, lam, blind, ! werkkrachten voor Polen. We hebben ze allen in een aparte ruimte gelegd waar we ze tenminste een beetje verzorging konden geven. Zo had ik er ook een oud mannetje bij, 89 jaar aan één zijde geheel verlamd. Ik heb hem gedurende twee dagen verpleegd en toen hij wegging haalde hij uit de voering van zijn jas een nog echt oud zilveren kwartje. “Dat is voor u broeder, omdat u zo goed voor me gezorgd ‘heb’.” Kunnen jullie je voorstellen wat het is blind te zijn en dan volkomen van anderen afhankelijk te zijn. Hebben jullie wel eens iemand gezien die krankzinnig werd van angst, van een angst waar zelfs wij hier ons geen voorstelling kunnen maken. En wekelijks vertrekken hier twee transporten, elk van een 1000 à 1500 man. Een enkele keer wat meer, een enkele keer wat minder.
Ook daar komen wij om te helpen. Om het vee in te laden! Een lange trein, plusminus 25 wagons, bagagewagons en locomotief. De wagons, goddank nog personenwagen. Van het oudste en rotste materiaal. Wagens van alle landen. Van Holland, Duitsland, België, Frankrijk, soms zelfs een Italiaanse wagen erbij. Kapotte ruiten, houten zitting. Vol geperst met mensen en bagage, onvoldoende leeftocht, geen water, geen closet, geen verpleging, zo gaan ze op reis, drie dagen en drie nachten.Voor de zieken een speciale wagon, een 2e klas rijtuig. Maar liggen kunnen ze niet, geen plaats.
Mensen zwaar ziek moeten op transport en zetten we in de trein, mannetje aan mannetje. Tot de trein vol is en dan weg. Alles klaar maken voor het volgend transport, waar je zelf ook bij kan zijn, want niemand is zeker.
Ieder transport zie je weer vrienden en bekenden gaan. “Hou je taai jongens, we komen terug. Tot ziens!” En dan wuiven we de trein na en denken: Hoe lang nog en dan wij. Hoe lang nog oorlog, hoe lang moeten we dit nog meemaken. Deze spanning, deze geruchten. ’t Gaat goed zegt men, maar waar? Hier niet. Heus niet!
En toch wennen we er aan, aan alles, maar je wilt niet wennen. We wennen aan de transporten, aan het helpen erbij. We snauwen de mensen al af als ze in hun zenuwachtigheid niet vlug genoeg opschieten of iets verkeerd doen. We snauwen ze af, geven ze een standje als ze weg moeten, naar Polen, omdat we wennen, wreed te zijn, omdat we wreed moeten zijn. Omdat het hier er omgaat, of zij of wij. Maar dachten jullie niet dat je het heus wel voelde. Hoe het van binnen schrijnde en stak als je een moeder weg ziet gaan met een baby van drie maanden, het kind gewikkeld in een deken, geen kinderwagen of wieg om in te liggen, geen melk voor onderweg. Kunnen jullie begrijpen dat er veel mensen zijn die er liever een einde aan maken als weg te gaan. Begrijpen jullie, dat zelfmoord hier ook veel meer voorkomt.Dat er mensen zijn die liever vluchten met de kans neergeschoten te worden als te vertrekken. Dat er ook neergeschoten worden. Door de SS. De Nederlandsche SS. Hollanders tegen Hollanders.
Beschaving en cultuur. Wij joden uit de bijbel genaamd: - het uitverkoren volk – en thans ‘de kanker der maatschappij’. Kunnen jullie ook maar een klein beetje voorstellen hoe we hier leven, hopen en dromen. Zou onze droom nog eens werkelijk worden? Geruchten, praatjes, hoop, vooruitgang, depressie, en we leven nog. 1942 Westerborg – joden.
We dachten dat we Nero’s tijd voorbij waren met zijn Christenvervolging. Dat wij Bartholomeusnachten gehad hebben. Maar wat we nu meemaken is toch wel erger! Mannen van de vrouwen gescheiden, kinderen van de moeder. “Wij zullen de Joden het lachen verleren”: zei Hitler in een rede enige tijd geleden. En we lachen ook niet meer daar heeft hij gelijk in, maar toch….
We leven nog, we hebben nog hoop. Al zouden we doorgestuurd worden naar Polen dan gaan we. Maar we gaan als Hollanders, als stoere Hollanders, als pioniers. Wij laten ons niet kennen. We gaan weg zingende de liederen van ons land, ons dierbaar vaderland. Zo zullen we gaan. Jullie kennen me allemaal jongens. Jullie weten wie en hoe ik ben. Nog zijn er hier, morgen misschien niet meer.
Kijk voor je uit, als in een schim zien jullie mij voor je. Zie je mij lachen, gul lachen, ik zwaai met mijn hand, hou je taai jongens, ik kom terug. Goeie reis. Tot ziens. Zo zal ik gaan als ook ik het bevel krijg.
We weten niet wanneer dat zal zijn. Geen dag is hier gelijk een andere, waar je vandaag mee aan tafel zijn morgen op transport. Ziezo ik kom weer aan het einde van mijn brief. Jullie weten weer eens wat. Jullie weten ook dat we snakken naar post. Schrijf me eens terug als jullie deze brief gelezen hebben, wees er voorzichtig mee. Iedereen mag hem gerust lezen want wat ik schreef was de waarheid. De illustraties zijn van een vriend van mij. Bewaar deze brief voor mij voor later als ik terug kom. Want dat gebeurt vast. Jullie zien wel ‘Bob is Bob nog'.
Ik ga dus eindigen. Ik wens jullie allemaal het allerbeste. Schrijf me eens, jullie weten mijn adres. ‘Zet hem op. Van ijzer.’ Tot spoedig ziens.
Jullie aller vriend
Bob'
Op 2 augustus 1942 wordt de dan 23-jarige Bob Cahen opgepakt tijdens een van de eerste landelijke razzia’s in Nederland. Met zijn moeder en broer wordt hij naar de dierentuin in Den Haag gebracht, vanwaar hij via doorgangskamp Amersfoort uiteindelijk terechtkomt in kamp Westerbork.
Na enige tijd bedden te hebben gebouwd, krijgt Bob Cahen op grond van zijn bij de padvinderij behaalde EHBO-diploma een betrekking als verpleger in het ziekenhuis van het kamp. Vrij snel besluit hij een brief te schrijven naar familieleden om hen op de hoogte te brengen van wat hij ziet en hoort. Een brief, bedoeld als waarschuwing.
Bob Cahen spoort mensen aan niet vrijwillig naar Westerbork te gaan, maar juist onder te duiken. Dankzij zijn functie als verpleger is Bob Cahen lange tijd transportvrij. Tot hij in januari 1944 op transport wordt gezet naar Theresienstadt. Van hieruit wordt hij doorgevoerd naar Auschwitz, waar hij te werk wordt gesteld in een fabriek.
Aan het eind van de oorlog loopt hij mee in vier voor velen fatale dodenmarsen van elk 17 uur zonder eten, als zijn werkploeg door het oprukken van het Rode Leger naar Lübeck wordt verplaatst. Niettemin weet Bob Cahen de afsluitende woorden uit zijn brief van 1 november 1942 ten uitvoer te brengen.‘…hou je taai jongens ik kom terug.’ Bob Cahen haalt de bevrijding en overleeft en schrijft o.a. het boek ‘Ergens in Nederland.’