Bronnen

De Joodse werkkampen in Drenthe

‘Kremboong’, ‘Gijsselte’, ‘De Fledders’ en ‘Stuifzand’ - veelal onbekende namen van Joodse werkkampen in Drenthe. In de periode van januari tot oktober 1942 vormden deze in totaal 14 [i] kampen een onderdeel van een veel grotere groep van ruim 40 Joodse werkkampen in Nederland, waarvan de meeste in de Noordelijke en Oostelijke provincies waren gesitueerd.

De geschiedenis van deze kampen is voor velen echter onbekend. Ook binnen wetenschappelijke instellingen die deze bestuderen was het tot voor kort een onderbelicht item. Ook het Herinneringscentrum Kamp Westerbork heeft dit onderwerp pas 20 jaar geleden in zijn presentatie- en collectiebeleid opgenomen. Pas toen realiseerde men zich dat deze kampen in feite al een onderdeel uitmaakten van de anti-Joodse maatregelen die in 1941 en 1942 door de Duitse bezetter werden ingevoerd, maatregelen die hebben geleid tot isolatie, concentratie en uiteindelijk tot de deportatie van de Joodse bevolking van Nederland.

Het is moeilijk een verklaring te vinden voor deze geringe aandacht en de relatieve onbekendheid van deze werkkampen. Veelzeggend is de foutieve schrijfwijze van hun namen in documenten, op transportlijsten en in de naoorlogse literatuur. Een mogelijke oorzaak is gelegen in het feit dat deze werkkampen maar voor een korte periode hebben gefunctioneerd. Ook de ligging in minder bekende gebieden in het Noorden en Oosten van het land kan de oorzaak zijn voor deze onbekendheid. Wezenlijk is echter de onderschatting van de betekenis van de Joodse werkkampen als onderdeel van de Jodenvervolging in Nederland. De naoorlogse geschiedschrijving concentreerde zich vooral op de onderduik, de slachtoffers en de overlevenden van het leed en de verschrikkingen in de concentratie- en vernietigingskampen. Dit stelde de ervaringen van de arbeiders in de Joodse werkkampen veelal in de schaduw. 

Vooral de afgelopen jaren is de kennis over deze werkkampen enorm toegenomen. Onderzoeker Lion Tokkie heeft een onschatbare hoeveelheid materiaal uit particuliere collecties boven water weten te halen. Diverse museale en wetenschappelijk instellingen en archieven zijn zich in de loop van de afgelopen jaren meer bewust geworden van de waarde van hun bestaande collecties op het gebied van de Joodse werkkampen en de geschiedenis die eraan voorafging.

De voorgeschiedenis

In de jaren ‘30 werd ook Nederland getroffen door een zware economische crisis. Als gevolg daarvan verloren duizenden mensen hun baan. Om deze enorme werkloosheid te bestrijden besloot de Nederlandse Regering tot het organiseren van talloze werkprojecten en het oprichten van tientallen werkkampen[ii], voornamelijk in het Noorden en Oosten van het land. Het werk dat moest worden uitgevoerd bestond uit het ontginnen van heidevelden, het rooien van bospercelen, het bestraten van wegen en het graven van waterwegen. De uitvoering ervan was voornamelijk in handen van de Nederlandsche HeidemaatschappijGezien de zware fysieke belasting kwamen alleen mannen hiervoor in aanmerking.

De opzet en de uitvoering van het werk was vooral een samenwerking tussen de Afdeling Werkverschaffing van het Ministerie van Sociale Zaken, de vanaf april 1939 gehete Rijksdienst voor de Werkverruiming[iii] en diverse private ondernemingen. In de provincie Drenthe was onder andere  de N.V. ‘Het Lantschap Drenthe’ [iv] betrokken bij de aanwijzing van de verschillende werkprojecten. De werklozen die hiervoor werden geselecteerd werden op drie manieren ingezet: één groep reisde dagelijks op en neer van woning naar werkplek, een groep werd ondergebracht bij de lokale bevolking en een groep werd gehuisvest in één van de daartoe ingerichte werkkampbarakken. In de laatste twee gevallen duurde het verblijf aldaar meestal drie weken met aansluitend een verlof van vier dagen. Alleen werkloze mannen die waren geregistreerd bij de zo genoemde Arbeidsbeurzen[v] kwamen voor dit werk in aanmerking. 

De Afdeling Werkverschaffing van het Ministerie van Sociale zaken vergoedde 90% van de kosten. Dit betrof niet alleen de lonen voor de ingezette werklozen, werkopzichters en kampbeheerders maar ook de kosten die voor het functioneren en het onderhoud van de werkkampen zelf gemaakt moesten worden.

Als het werkproject niet te voet of per fiets te bereiken was werd het vervoer door de Nederlandsche Heidemaatschappij zelf geregeld. Meestal werd gebruik gemaakt van een bus, tram of trein. De Nederlandsche Heidemaatschappij beschikte over eigen bussen. Voor het vervoer per tram of trein werden afspraken gemaakt met de Nederlandse Spoorwegen en de exploitatiemaatschappijen van de tram. Soms werd er voor het vervoer van de arbeiders zelfs een aparte dienstregeling ingesteld. Bij Wijster in Drenthe werd een opstapplaats voor dagwerkers uit Groningen geregeld.

De coördinerende leiding van de werkprojecten en de werkkampen was in handen van de Rijksinspecteur voor de Werkverruiming. Van 1935 tot 1942 werd deze functie bekleed door de heer E. J. Buiskool. [vi] Vanuit zijn kantoor in Assen volgde hij alle werkprojecten op de voet. Hij sloot de werkcontracten af en onderhield de contacten met het Ministerie, de gemeenten en de private instellingen. [vii] De gemeenten zorgden voor de toelevering van arbeidskrachten, en de medewerkers van de Nederlandsche Heidemaatschappij overhandigden hen het wekelijkse loonzakje. De lonen van getrouwde Amsterdamse arbeiders werden naar de echtgenotes opgestuurd om te voorkomen dat het geld in lokale cafés werd verbrast, en vrijgezelle mannen werden door de Nederlandsche Heidemaatschappij aangespoord om hun loon toch vooral per postwissel naar hun ouderlijk huis te sturen. 

De Duitse bezetting

Vanaf de Duitse bezetting in mei 1940 werd het systeem van het plaatsen van werklozen op werkprojecten gewoon gehandhaafd. Door de anti-Joodse maatregelen die door de Duitse bezetter vanaf september werden ingevoerd groeide het aantal Joodse werklozen. Eind maart 1941 werd in Amsterdam de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung (het Centraal bureau voor Joodse emigratie)[viii] opgezet. Gemeenten in heel Nederland moesten voortaan apart opgave doen van de Joodse bevolking[ix]. Daarnaast werd door de bezetter in februari 1941 de Joodse Raad in het leven geroepen, die een kaartsysteem moest opbouwen. [x] Op deze kaarten werden de Joodse ingezetenen van Nederland vermeld met aanvullende gegevens als gezinssamenstelling, beroep en het laatste officiële woonadres.[xi] Vanaf 1941 vond ook specifiek registratie plaats van alle werkloze Joden in Amsterdam en de rest van Nederland.

Ondertussen was de Arbeidsbeurs veranderd in het Gewestelijk Arbeidsbureau dat onder toezicht stond van het Rijksarbeidsbureau. Deze twee instellingen werden samen met de Afdeling Werkverruiming van de Sociale Dienst van Amsterdam door de Duitse bezetter gesommeerd werkloze Joden voor de bestaande werkkampen in Drenthe te leveren. Deze operatie werd geleid door de zo genoemde Beaufragte van Amsterdam, de heer Hans Böhmcker.[xii] De Joodse Raad had hierbij een bemiddelende functie. Het Joodse Weekblad communiceerde de maatregelen met de Joodse achterban. Vervolgens werd bij de Sociale Dienst in Amsterdam een Joodse afdeling gevormd waar in totaal de namen van ruim 6000 Joodse mannen in de kaartenbak [xiii] terecht kwamen. Hiervan werden 1404 mannen geschikt  bevonden om in de werkkampen in Drenthe te werk gesteld te worden. Deze kampen waren sinds december leeg komen te staan omdat de daar reeds aanwezige gewone werklozen vanwege vorst naar huis waren gestuurd.

De 1404 Joodse mannen kregen een schriftelijke oproep thuis gestuurd en moesten op 8 januari 1942 in de Diamantbeurs te Amsterdam worden gekeurd. De bedoeling was om de goedgekeurde mannen vervolgens op 10 januari door te sturen naar werkkamp De Beetse in de provincie Groningen en naar de werkkampen ‘Orvelte’, ‘Mantinge’, ‘Geesbrug’ ‘Stuifzand’, ‘Kremboong’, ‘Vledder’, ‘Diever A en B’, en ‘Gijsselte’ in de provincie Drenthe. De Joodse Raad protesteerde tegen deze dag van vertrek omdat deze op een zaterdag viel, dus op sabbat, en weigerde hieraan mee te werken.

Voorafgaand aan de keuring van 8 januari werd op het Ministerie van Sociale Zaken afdeling Werkverruiming een vergadering gehouden. De heer Buiskool, hierbij aanwezig, schreef in zijn dagboek [xiv]: 'Deze vrees {dat de Rijksdienst voor Werkverruiming zou ontaarden in een dienst voor het opbergen van Joden} wordt door mijn directie gedeeld, doch niettegenstaande dit meent men op grond van het aandringen van Joodse zijde, zulks naar aanleiding van de gevaren welke van die zijde worden gevreesd, zich niet van medewerking te onthouden (…). (…) Inmiddels vernam ik van den heer drs. Kaan, chef van de afdeling Werkverruiming van het Bureau van Sociale Zaken te Amsterdam, dat men de grootste moeite had 1400 Joden voor de uitzending bij elkaar te krijgen (…).'

De eerste fase: winter 1942

Het eerste transport van 10 januari 1942 vanaf het Centraal Station te Amsterdam verliep volgens Buiskool chaotisch en er kwamen veel minder mannen opdagen dan bedoeld. De 170 mannen die hun oproep niet op tijd hadden gekregen, gingen gezagsgetrouw in de week erop op eigen initiatief alsnog naar het hoge Noorden. 

Door de strenge winterse omstandigheden bleek een aantal werkkampen niet geschikt voor huisvesting. Ook kon er niet worden gewerkt omdat de grond te hard was geworden. Een deel van de mannen moest worden verplaatst naar kampen die tenminste van centrale verwarming waren voorzien. Een van deze kampen was ‘De Beetse' [xv] in Zuidwest Groningen. De Joodse arbeider Harry Italiaander schreef van daaruit in een brief van 31 januari 1942: 'Het kamp bestaat uit acht grote barakken, ieder voor vijftig personen. Deze barakken zijn in tweeën gedeeld, een gedeelte eetzaal en een ander gedeelte slaapzaal. (…) De slaapzaal bestaat uit vijftig britsen waarop een strozak en dito kussen en vijf dekens ieder, maar ondanks dat is het nog steeds koud en wij gaan naar bed met sokken aan en een muts op het hoofd. De barakken zien er van buiten erg mooi uit, maar van binnen zijn het tochtige, ongezellige ruwhouten keten met geen versiering. Ieder heeft zijn eigen kastje. Een waslokaal is er ook in iedere barak, maar helaas is er op het ogenblik wegens vorst geen water. Het licht krijgen we door middel van een houtgas-generator. (…) We zijn volkomen vrij en worden menswaardig behandeld. Wij mogen wandelen zo ver wij willen, echter moeten wij dit van tevoren aanvragen. Werken kunnen wij niet daar den grond keihard is.'

Ook in de werkkampen genaamd Diever A en B [xvi] bleken de barakken niet op het extreme weer berekend. Door extra te stoken en meer dekens uit te delen was het nog enigszins uit te houden. Omdat de waterleiding in de wasplaats lange tijd was afgesloten dreigde een deel van de mannen te vervuilen. De kamparts deed daar onderzoek naar waarna de plaatselijke timmerman een douchecel timmerde. Ook werden de nodige wasteilen, emmers en borstels aangeschaft. Voor degenen die niet zelf hun kleren konden of wilden wassen bestond de mogelijkheid ze naar een wasserij te brengen. Om het moreel van de Joodse dwangarbeiders op peil te houden werden er in de loop van de winter muziek- en kaartavonden georganiseerd.

De kok de heer J. C. Wilmans, tevens kampbeheerder van het Joodse werkkamp ‘Gijsselte’, schreef in deze winterperiode: 'Dik lag de sneeuw toen wij die opgejaagde mensen bij ons kregen. Toch hebben wij zelden zo'n prettig kamp met volk gehad als met de Joden. Hoe dat kwam? Wij zaten zoals ik al schreef dik in de sneeuw. Alle dagen moesten de Joden een paadje maken voor de leveranciers om het eten te brengen en 's avonds waren wij weer ingesneeuwd. Het gevolg was dat wij daar zo vrij zaten als een vogeltje in de lucht. Hierbij kwam het dat we deden wat we wilden. Onder andere feestjes in elkaar zetten, de kantine versieren met rood, wit, blauw en oranje. De vaderlandse liederen schalden over de heide. Er was immers niet één Duitser of NSB‘er die ons wat kon doen.' [xvii]

De tweede fase: voorjaar 1942

In Amsterdam werd eind maart 1942 een tweede oproep verspreid. Hijman Bonewit schreef in zijn dagboek [xviii]: ‘Nog nooit had een simpele briefkaart zoveel emotie in mijn gelijkmatig verglijdend leven gebracht. Het was een briefkaart van het Gewestelijk Arbeidsbureau, waarin ik uitgenodigd werd ’s middags voor de keuring te verschijnen om bij geschikt bevinding in Drenthe te worden te werk gesteld. Tevergeefs spoelde ik een tiental rauwe uien weg in sterk geconcentreerde cognac en verpestte, de stad in marstempo kriskras doorkruisend, mijn longen met de stinkende walm van de slechtste der toen verkrijgbare sigaretten. Bij een selectie door een werkelijke keuring is het mogelijk door simuleren aan iets onaangenaams te ontkomen. Maar kan men van een keuring spreken wanneer de dokters de gele, ziekelijke lichamen niet zien of niet mogen zien.’ Vier dagen later, op 31 maart 1942 schreef Hijman: 'Dinsdagmorgen tegen half tien golfde een grauwe menigte rondom de westelijke oprit van het Centraal Station. Familieleden en kennissen begeleidden hun die weggerukt waren uit hun huis. Een compacte massa dromde samen: jonge kerels, beladen met koffers en dozen, vrouwen gehuld in bontgekleurde schorten, dames die bontmantels droegen en mannen uit alle volkslagen.'

'Alle standsverschil was weggevaagd: de ex-bankprocuratiehouder sprak met de verfomfaaide visventer, voor wie de enge grenzen van wier wereldje zich niet buiten het oude ghetto hadden uitgestrekt; de vrouw van de Jodenbreestraat met haar Jiddische accent redeneerde met een dame wier uiterlijke tekenen van welstand nog niet schenen vervaagd door de kommer der laatste maanden. Hier schrijnde hetzelfde leed in aller-zielen: het afscheid, het begin van het einde. De bereden agenten die voor de ingang stonden, rezen hoog boven de menigte uit. Plotseling trokken zij zich terug. We gingen naar boven maar werden halverwege teruggedrongen. Op het perron werden lieden opgesteld die bordjes droegen waarop namen van verschillende kampen stonden. Daarna trok het politiekordon zich nogmaals terug. Handen werden gedrukt, zakdoeken wuifden, er vloeiden tranen.'

Het beeld dat Hijman schetst is die van een groep zenuwachtige mannen, staande op de perrons, een onzekere toekomst tegemoet gaande, slecht voorbereid op de leef- en werkomstandigheden. Ze waren in hun beste kleren gekleed, mannen die vooral niet geschikt waren voor het zware fysieke werk van sloten graven, wegen aanleggen, bomen hakken en veen- en heidegronden ontginnen. 

Hijman kreeg op het station te horen voor welk kamp hij in aanmerking kwam. In zijn dagboek beschrijft hij de reis naar het noorden van het land: ‘Een trein raasde door Nederland; in sommige coupés werd gekaart, ergens werd gezongen, maar bijkans overal zag men ernstige, bitter vertrokken gezichten. Want deze trein bracht honderden naar een lijdensweg, een lijdensweg die begon bij de Drentse werkkampen. Zou hij in de mistige verten eindigen in een verborgen massagraf, of door de duisternis naar het licht voeren? Het station van Hoogeveen lag verlaten in de sombere dag; regenvlagen stroomden tegen de ruiten, de wind huilde om de grauwe muren. Ruim honderd jongens gingen op zoek naar Kremboong. We liepen op een stille landweg. De omfloerste hemel schreide zacht; als de wind door de kale berken streek viel een watergordijn neer. Onze bagage werd zwaar. Enige gelukkigen vonden een boer bereid hun koffers per fiets naar het kamp te brengen. Wij liepen voort. Eindelijk ontmoetten we een paar boerenwagens die ons met onze bagage tegen betaling van twee kwartjes naar Kremboong brachten. Achter elkaar hotsten de beide wagens door de grauwe dag, waarop geen boer op zijn akkers werkte. Bij de ongewoon zware last neigden de kleine paarden hun koppen omlaag. Hotsend en rammelend reden wij voort, stijf tegen elkander gedrukt, nat en koud. Een trieste optocht trok door een melancholisch dromend landschap. Wit tekende Kremboongs daken zich af tegen de grauwe hemel. In drie reeksen stonden de barakken, keuken en kokswoning erbij aangesloten. De kantine was een afzonderlijk houten gebouwtje. In het midden was een veld, dat hier en daar groenachtig getint was door magere grassprieten die in de dorre, hard bevroren grond een zware doodsstrijd schenen te voeren. Het leek een hopeloze taak 140 jongens onder te brengen en met even zovele wensen rekening te houden. Maar met veel geschreeuw en veel ontevreden gezichten was alles in een half uur geregeld. We kregen hete snert, een halve kit kolen en wat aanmaakturf en juist toen we ons een beetje behaaglijk begonnen te voelen, hield de inspecteur der werkkampen in Drenthe een toespraak in de kantine, die na de warme snert smaakte als slecht bereide ijspudding. Waren wij in een werkkamp, was dit werkkamp omgezet in een verkapt concentratiekamp? Onze vrijheid was geboeid; we waren de gevangenen van dit door prikkeldraad omheinde stukje grond. Hier moesten wij leven met en voor elkander, zonder contact met de mensen uit die andere wereld die aan gene zijde van het prikkeldraad lag. Slechts wegens dringende omstandigheden zou iemand van de kok-beheerder vergunning kunnen krijgen voor een tocht naar Hoogeveen, en nimmer zouden meer dan 10 personen gelijktijdig een dergelijk verlof krijgen. We waren de week voor Pasen van huis gehaald; dat was louter pesterij geweest, want de eerste 14 dagen kon er nog niet gewerkt worden. Niet alleen was de grond hard vanwege de vorst, maar ook was het benodigde materiaal niet voorradig. We kregen voldoende eten, loon gebaseerd op een basis die wij later met werken nooit meer hebben kunnen bereiken, en we verveelden ons. We ontvingen brieven van vrienden en kennissen die we uitvoerig beantwoordden, richtten een band en een toneelgezelschap op, stelden een turnclub samen, maar verveling schijnt in een kamp met tot ledigheid gedoemde jonge mensen even hardnekkig te zijn als het eeuwige brulkoor dat inherent is aan ieder instituut voor baby-verzorging. En verveling leidt tot prikkelbaarheid en baldadigheid. In die 14 dagen verzonnen we beurtelings een dringende boodschap in Hoogeveen teneinde enkele uren vrij mens te zijn, te kunnen gaan en staan waar je wilt, zwijgen of spreken tegen iedereen of niemand. Op die tochten voelden we ons als de Vikings van eeuwen her - ook die zwalkten uit naar onbekende oorden en keerden terug, rijk met buit beladen. Maar onze buit beperkte zich tot bon-vrije koekjes, gerookte vis, flessen zuur, uitjes en mosterd en aan een enkeling gelukte het de hand te leggen op een leverworst. Verder hadden wij volop gelegenheid om ons aan het enigszins op militaire leest geschoeide kampleven aan te passen. We waren ondergebracht in acht-persoons houten barakken. Iedere barak bestond uit twee vertrekken: een slaapzaaltje waarin zich acht muurvaste, houten kribben bevonden, ieder uitgerust met strozak en drie dekens, en een woonkamer die een tafel, acht stoelen, even zoveel kasten, een soort pottenbank en een kacheltje bevatte. Het schoonhouden der vertrekken, eten halen, vaat wassen enz. moest geschieden door een kamerwacht van twee personen, beurtelings waar te nemen door de inwoners der barak, zodat ieder elke vijfde dag met deze baan werd opgeknapt. We leerden onze bedden ‘model’ opmaken, stram in de houding staan als iemand binnenkwam, aantreden, in de houding staan als soldaten in het gelid en het geschreeuw van de kok over ons te laten glijden als een slee over een dik besneeuwde weg; hij was een harde blaffer, maar geenszins een bijter, integendeel, hij heeft zich later leren kennen als een sympathiek, medelevend mens en dat het kampleven later, toen de omstandigheden moeilijk werden voor ons draaglijk is gebleven, danken wij mede aan de souplesse waarmee hij de strenge bepalingen van de overheid toepaste.’

Piet Groenteman [xix] vertrok op hetzelfde moment als Hijman vanaf het Centraal Station. Op het perron kreeg hij te horen dat zijn bestemming Vledder was. Hij ging met lood in de schoenen op reis. Terugblikkend spreekt hij zelfs van doodsangst. 'Niemand kon inschatten wat er precies ging gebeuren. Zelf ging ik in kostuum op reis. Ik hoopte ergens werk te krijgen. Misschien word je uitbesteed, was m'n gedachte. 's Avonds kregen we warm eten. Het was niet volgens de Joodse spijswetten bereid, maar dat maakte niet uit. In het kamp was je blij met wat je kreeg', aldus Groenteman. Het werk dat Piet moest doen verschilde weinig van dat in andere kampen. Spitten op de heide, geulen graven, het aanleggen van een zandpad, bomen zagen en later het rooien van aardappelen. Het meeste buitenwerk werd verricht in Vledderveen, een gehucht op enkele kilometers afstand van Vledder. Later werden er aardappelen gerooid in Wapse.

Aan de mensen van de Nederlandsche Heidemaatschappij bewaart Groenteman slechte herinneringen. De in zijn ogen pesterige manier waarop de begeleiders hun taak opvatten, werd door hem scherp veroordeeld. Hij had voor de toezichthouders in Vledder geen goed woord over. 'Ze waren erg streng. Verschrikkelijk. Steeds als ze eraan kwamen, kreeg je te horen: “Doorwerken.” Het was gewoon graven om bezig te zijn. De opzichters waren heel slechte, nare mensen.' 

De kok annex beheerder van het kamp, de heer De Bruyn, zelf oud-bokser, organiseerde een keer een bokswedstrijd. Hij liet de broers Piet en Bob Groenteman (bokskampioen van Noord-Holland) om een stuk brood tegen elkaar vechten. De Bruyn controleerde ook alle post van de Joden. Als er bonnen in zaten pikte hij die zelf in voor de zwarte handel. Ook liet hij Joden op ellebogen en knieën kruipen (robben genoemd) en draaien op de appèlplaats tot ze erbij neervielen. Uit angst voor De Bruyn namen dwangarbeiders hun gouden ringen en horloges mee naar het werk waar het aan het eind van de dag in de grond verstopt werd.

Op diezelfde 31 maart 1942 stopte een trein vol met Joodse mannen bij het station van Wijster. Ongeveer tachtig dwangarbeiders werd opgedragen de trein uit te stappen en te voet naar het werkkamp ‘Mantinge’ te gaan. Een boerenwagen stond klaar om de bagage te vervoeren. Mantinge was het enige kamp waar de Joodse rituelen werden gerespecteerd. In de keuken werkte een Joodse kok, geassisteerd door Joods personeel. De maaltijden werden volgens de spijswetten en onder toezicht van het Rabbinaat bereid. Eén van de nieuw gearriveerden was René Lijdesdorff [xx]. Hij schreef na de oorlog: 'In het midden van de woonbarakken die bestonden uit zalen, bevond zich een grote barak (de zo genoemde kantinebarak) waarin we ons eten kregen en we ons, als we niet te moe van het werk waren, konden verpozen. Er was voor ons echter niets te koop. Het eten was slecht en zeer onvoldoende (…) We waren helemaal van de buitenwereld afgesloten en konden 's avonds het kamp niet uit. Elke ochtend moesten we in gesloten kolonne marcheren naar ons werk.' 

Het loon werd niet uitbetaald en de mannen kregen geen verlof. Ook bezoek mocht niet worden ontvangen. Lijdesdorf wilde op de één of de andere manier zijn ouders graag ontmoeten. Hij besloot toen zijn bril kapot te maken, waardoor hij niet kon werken. Van de kok/beheerder kreeg hij vervolgens toestemming om naar de opticien in Hoogeveen te fietsen en daardoor had hij een mogelijkheid om ook zijn ouders even te zien.

De derde fase : zomer 1942

Vanaf het Centraal Station te Groningen vertrok op 10 juli 1942 een groep van bijna 900 mannen richting werkkampen in Overijssel en Drenthe. De tijd dat er alleen mannen uit Amsterdam naar de werkkampen vertrokken is dan al voorbij. De gewestelijke arbeidsbureaus in de rest van het land zijn intussen ook ingeschakeld. [xxi] Werkloze Joden uit alle delen van Nederland werden gekeurd en bij goedkeuring ingezet bij werkprojecten ter plekke of in de buurt van de werkkampen. De Groninger Harry de Metzis een van hen. [xxii] Aan zijn niet-Joodse vriendin schreef hij op 12 juli vanuit het Joodse werkkamp  ‘De Fledders’, bij Norg: ‘Liefste Janny, dit zal de eerste brief worden die je uit dit oord zal ontvangen en naar te hopen zullen we niet al te veel brieven aan elkaar moeten schrijven (…). Voor ons allen is nu het ergste aangebroken, namelijk de tijd van absolute afzondering van de buitenwereld. De kampleider is een streng rechtvaardig iemand, en ik geloof dat we het niet slecht getroffen hebben wat dat aangaat. Liefste, het gehele kamp is omgeven met prikkeldraad, bewegingsvrijheid is er helemaal niet. Dus 0 uur per week vrij. Pakjes mogen we niet ontvangen, rookerskaarten afgenomen, eten heel weinig. Een half broodje voor een gehele dag (…) ’s Avonds een gewone soeplepel warm eten, waar natuurlijk niets geen vet in is (…).’    

Op de avond van de 14-de juli werd de Joodse mannen in de kantine in het Joodse werkkamp Mantinge medegedeeld dat zij de volgende ochtend onder politiebegeleiding naar kamp Westerbork zouden worden gebracht. Lijdesdorff schrijft: 'Iedereen maakte pakjes met horloges, vulpennen, ringen enzovoort klaar om naar huis te sturen. Zo stuurde ik mijn fototoestel op. De kampcommandant beloofde dat hij de pakjes naar huis zou sturen, maar hij heeft het nooit gedaan.’ Lijdesdorff heeft de oorlog overleefd, waardoor hij dit heeft kunnen nagaan.

Een week eerder waren er in Amsterdam keuringen voor de zogenaamde werkkampen in Duitsland geweest. In de nacht en de ochtend van 13 en 14 juli werden in de hoofdstad razzia’s gehouden en daar bleef het niet bij. De chaos en paniek in de hoofdstad en andere steden was groot. Dit leidde in de weken hierna tot veel ongerustheid in de werkkampen; familieleden, kennissen en vrienden werden immers opgepakt, en naar Westerbork en verder naar het Oosten gestuurd. 

Hijman Bonewit schrijft in zijn dagboek: ‘Er was nieuw volk op Kremboong gekomen. Mensen uit andere kampen waren overgeplaatst. Alle barakken waren nu bezet. Het was de tweede week van juli. Het hongerspook liet dreigend zijn tanden zien; uit Amsterdam bereikten ons alarmerende berichten. Razzia’s eisten veel slachtoffers, Joodse meisjes en vrouwen waren bij honderdtallen opgeroepen voor deportatie naar Polen. Een sfeer van spanningen en verslagenheid legde zich over het kampleven. Iedere post bracht berichten van nieuwe slachtoffers. Het werk lag bijna stil; we dromden tezamen om de keet met verslagen gezichten, zwijgend, of pratend over het erge. Wat kon het ons schelen of wij naar Amersfoort gestuurd werden, of dat onze premie ingehouden zou worden – daar in Mokum waren duizenden levens in gevaar! Die week heeft de baas ervoor gezorgd dat wij een normaal weekloon ontvingen; hij bezat een warm kloppend hart. Donderdag 16 juli 1942 ontving ik van mijn zuster een expresbrief waarin ze mij schreef dat ook zij opgeroepen was en dat ze ondanks doktersattesten was goedgekeurd. Op een afgesproken geheime wijze maakte zij me duidelijk dat ze zou trachten onder te duiken en dat haar poging daartoe vermoedelijk wel zou slagen. Ik trachtte somber te schijnen en dat is me goed gelukt, want enige collega’s spraken troostwoorden. Toch was ik vrijdag onrustig. Steeds dacht ik aan het lot dat mijn zuster bedreigde. Indien haar poging tot onderduiken eens mislukte... Eerst deed ik niets, bleef peinzend op mijn schop geleund staan, toen trachtte ik door hard werken de bittere gedachten te verdrijven. Het lukte niet. Eindelijk kondigde de dalende bal het einde van de werkdag aan. Maar nog kwam iemand van de directiekeet naar ons toe rennen. “Jullie moeten je schop meenemen,” riep hij ons uit de verte toe, “want morgen ga je naar Westerbork.” Geen woord werd meer gesproken. Westerbork, dat was het doorzendkamp voor tot deportatie gedoemden. Iemand kreeg een zenuwtoeval, een ander, een man van middelbare leeftijd, sprak met gemaakt optimistische stem: “Laat ons er het beste van hopen, misschien blijven we bij elkaar. Wij hebben moeilijkheden getrotseerd, ook aan nog grotere moeilijkheden zullen wij het hoofd kunnen bieden.” Geen mens reageerde; ieder was vervuld van eigen gedachten. Met ons vieren liepen wij in de richting van het kamp. “Ik ga afscheid nemen bij boer Fieten,” zei Arie {, een lotgenoot}. “Ik loop even met je mee,” zei ik. Toen we in het achterhuis waren, hield ik Arie even staande: “Ik ga niet naar het kamp terug; ik vlucht. Ga je mee?” Arie stond tegen de muur, onbeweeglijk, zwijgend. “Ga je mee?” herhaalde ik. “Al onze kleren, al onze spullen zijn in het kamp,” zei Arie zacht. “Beter je kleren weg dan je leven. Misschien staat het kamp al onder politiebewaking, dan heb je weinig kans dat je er nog uit komt.” Enige ogenblikken bleef Arie zwijgend tegen de muur geleund staan. Toen zei hij zacht: “Ja, ik ga met je mee.” Vanuit het voorhuis kwam de boer naar buiten, zijn gezicht in een domme grijns vertrokken.’

De dwangarbeiders die achterbleven of in de zomermaanden naar de werkkampen verspreid in het Noorden en het Oosten van het land werden gestuurd, kwamen voor een dilemma te staan. Ze vroegen zich af of het beter was te blijven of zich of zich vrijwillig aan te melden voor kamp Westerbork. Herman Campen schreef op 5 september 1942 vanuit ‘De Bruine Enk’ bij Nunspeet: ‘Het schijnt ook nu weer in Amsterdam er beroerd aan toe te gaan. Mijn ouders schrijven mij daarover niet. Van anderen in het kamp hoor ik des te meer.’ Een week later schrijft hij: ‘Dinsdagavond om ongeveer 10 uur hebben rechercheurs zich bij mijn ouders vervoegd. Nog diezelfde avond moesten zij naar het Politiebureau Linnaeusstraat. Een huisvriend was toevallig aanwezig. Helaas ontving ik de informatie pas donderdagavond. Latere informatie geeft weinig houvast: vermoedelijk zijn zij gestuurd naar Westerbork en nu reeds doorgezonden naar Duitsland. (…) Er schijnen hier veel brieven zoek te raken. Nogmaals, Ab, ik heb pogingen gedaan en zal ze wellicht nog een keer doen, om mijn ouders naar Duitsland te vergezellen.’  

Voor andere dwangarbeiders vormden de werkkampen een houvast, een mogelijkheid om voorlopig aan deportatie naar Westerbork te ontkomen. Dit zelfs nadat de kok/beheerders volgens Duitse leest werden geschoold in kamp ‘Erica’ in Ommen, terugkwamen en de leefomstandigheden in de Joodse werkkampen steeds zwaarder werden. De dagen begonnen voortaan met reveille, wassen met blote bovenlijven, het gladstrijken van de dekens, appel en marcheren. Onder het eten werd moest gezwegen worden. Na een lange werkdag volgde weer appel. Het bleef hier niet bij: de post werd gecensureerd, de lonen verminderd en allerlei strafmaatregelen ingevoerd.

Op 16 september 1942 schreef de op 24 juli 1942 gearriveerde Jaap Levie [xxiii] in een clandestiene brief vanuit het Joodse werkkamp ‘Stuifzand’ in de buurt van Hoogeveen: 'De jongens van ons kamp moeten allen aardappelen rooien en boonen plukken. We werken dus voor de voedselvoorziening. (...) Om 5 uur moeten we opstaan daar sommige kampbewoners 1.5 uur moeten loopen voordat zij bij den boer zijn. Gewerkt wordt tot 5 uur, daarna loopen naar het kamp. 6.30 uur eten, daarna wasschen, zoodat voor ontspanning weinig tijd verschiet. Klokslag 9 uur wordt gefloten en wordt onze slaapkamer opgezocht. 's Morgens is het nog pikdonker als we ons moeten wasschen. (...) Het is bij 9, ieder oogenblik kan het fluitje gaan. (...) Let niet op mijn schrift, want ik ben doodop. Van 's morgens 7 tot des avonds 5 uur in een houten keet te schrijven valt niet mee. Daarbij komt nog, dat ik woensdagsavonds om 7.30 uur zakgeld en ongehuwden hun loon moet uitkeren en allen een piekenfondscoupon moet uitreiken.'

Het einde van de Joodse werkkampen

Eind september 1942 besloot de Duitse bezetter de Joodse werkkampen op te heffen en alle dwangarbeiders naar kamp Westerbork over te brengen. Op 2 oktober 1942, op sabbat avond, werden tientallen kampen door de Grüne Polizei omsingeld. Er was geen ontkomen aan en slechts een enkeling wist te ontsnappen. Vanuit ‘Het Overbroek’ bij Kesteren schreef een onbekende man op 2 oktober 1942: 'Lieve vrouwtje, het is thans zeven uur. We hebben lekker gegeten, stamppot en ik heb me gewasschen en geschoren, en voorlopig heb ik een kwartiertje tijd een paar lettertjes te schrijven. Er zijn verschillenden dingen, die ik je nog moet mededelen. In de eerste plaats wat de brieven betreft: vanavond is de Grüne Polizei hier gekomen. Ze overnachtten hier en deelden ons mede dat het hele Lager morgen naar Westerbork verhuist. Ik ben erg bang van daaruit doorgestuurd te worden. Al zijn de berichten wel gunstig. Als je niets meer van me hoort, ben ik doorgestuurd. Mijn liefste schat, dit had ik niet verwacht. We zijn doodmoe, moeten binnen tien minuten onder de wol liggen.' [xxiv]

Op 3 oktober 1942 schreef Harry de Metz op een briefkaart vanuit het Joodse werkkamp ‘De Fledders’: ‘Liefste, nog even een briefkaartje, we zitten klaar voor vertrek vanuit Norg en nu dus officieel de stap naar het onbekende. Ook mijn ouders zullen wel wegmoeten, dus blijft er van onze familie niets over waar je houvast aan hebt. Lieveling, we zien elkaar misschien nooit weer, dus denk aan hetgeen ik in de brief heb geschreven. Ga je eigen weg en bouw een nieuw leven (…) Jouw portret zal eeuwig mijn mooiste bezit zijn. Dag, vaarwel.’ Hetzelfde deed Jaap Levie vanuit ‘Stuifzand’ - ook hij schreef een briefkaart: 'Heden vertrokken naar Westerbork, richting Duitschland.' De trein kwam 's middags om vijf uur met dwangarbeiders uit werkkampen ‘Linde’, ‘Geesbrug’ en ‘Gijsselte’ in kamp Westerbork aan.

Bij de andere kampen ging het niet veel anders: ook hier werden de kampen omsingeld en leeggehaald. Men werd naar Westerbork gezonden. Omstanders en omwonenden waren getuige van een trieste, lopende stoet en verleenden her en der hand- en spandiensten om bijvoorbeeld de bagage te vervoeren. Voorwerkers van de Nederlandsche Heidemaatschappij werden totaal verrast en troffen een leeg kamp aan met overal persoonlijke bezittingen, verspreid over de grond liggend. Sommigen werd een verblijfplaats aangeboden, anderen zochten een alternatieve onderduikplek voor de weinige dwangarbeiders die wisten te ontsnappen. Tussen 3 en 5 oktober 1942 werd kamp Westerbork dus overspoeld met dwangarbeiders en hun intussen ook opgepakte gezinsleden. De Duitse bezetter kreeg het op een geraffineerde manier voor elkaar om in een paar dagen tijd duizenden Joden uit de werkkampen, maar ook hun familieleden uit hun dorpen en steden op te pakken en hen allen naar het doorgangskamp op de Drentse heide door te sturen. 

In kamp Westerbork vonden sommige van de daar naartoe gebrachte Joodse dwangarbeiders gelegenheid om een bericht naar het thuisfront te sturen. Kurt Wiener schrijft: 'Eindelijk weer een levensteken van Kurt Wiener zult u wel zeggen, maar het was mij absoluut onmogelijk vroeger te schrijven. Ik was ruim zes weken in een werkkamp in Kesteren in de Betuwe. Daar was het niet te best. Zwaar werk, weinig te eten en geen vrijheid. Een soort gevangenschap. Het werk was grondwerk kruien. We hebben ‘De Grebbelinie’ gesloopt. 's avonds moesten wij exerceren en daarna direct naar bed. Nu zijn we plotseling door de Grüne Polizei naar Westerbork gebracht. Dat is een reusachtig doorgangsstation voor het transport naar Duitsland.’ [xxv] De eerder geciteerde Jaap Levie schreef op 12 oktober vanuit kamp Westerbork aan de broer van zijn vrouw Dien: 'Stel jij je in verbinding met den heer J. Lohmeyer, beheerder te kamp ‘Stuifzand’, dat hij jou 3 koffers en 1 pakje zendt, ongefrankeerd. De overige kosten zal jij hem per postwissel zenden.' 

De meeste dwangarbeiders zouden met of zonder gezinsleden in de dagen erna vanuit Westerbork worden doorgestuurd naar het Oosten. Slechts weinigen overleefden deze oorlog - slechts een enkeling kon na de oorlog iets over zijn ervaringen in de Joodse werkkampen vertellen. Het zijn vooral de vele bewaard gebleven brieven, briefkaarten, dagboeken, documenten en foto’s die een beeld geven van de aanloop naar- en het dagelijkse gang van zaken in de Joodse werkkampen. 

 

Bronnen  

[i] Voor informatie over deze Joodse werkkampen in Drenthe, zie de website www.joodsewerkkampen.nl De website wordt door het Herinneringscentrum Kamp Westerbork beheerd. Behalve achtergrondinformatie is een grote hoeveelheid aan foto’s, brieven en briefkaarten op deze site te zien. 

[ii] Ir J Th Westhof, De directe mogelijkheden der werkloosheidbestrijding, (pag. 93-102) N.V. drukkerij en uitgeverij van de erven J.J. Tijl, Zwolle, 1938.

[iii] Koninklijk besluit van 20 april 1939 nr. 882 (Organisatiebesluit werkloosheidsbestrijding).

[iv] E.J. Buiskool, Huisvesting en tewerkstelling van Joodsche arbeiders, afkomstig uit de gemeente Amsterdam in de provincie Drenthe in 1942 9p. 3), privé collectie familie Buiskool.

[v] De (gemeentelijke) arbeidsbeurzen zijn de voorlopers van de Gewestelijke Arbeidsbureaus (GAB). Op 6 mei 1940 had een ambtelijke commissie besloten om de Arbeidsbeurzen over te hevelen naar de GAB’s om op deze manier een betere controle te krijgen over de subsidiestromen. De Duitse bezetter heeft deze verandering op 24 september 1940 afgekondigd en op 1 mei 1941 geeffectueerd.  

[vi]Drents Archief, dagboeken E.J. Buiskool: Inspectie Drenthe, afdeling Werkverschaffing/steunverlening SOZA, bloknummer 363, toegangsnummer 0164, inventarisnummer 10.

[vii] Zie als voorbeeld de ontginning van het Kremboongse bos bij Tiendeveen, een huurovereenkomst getekend door E.J Buiskool, Nationaal Archief 2.15.28, bestandsdeel 568 MVSZ, AWES, ontginningsplan Kremboong, 5 juli 1938.

[viii] Zentralstelle für Jüdische Auswanderung, zie voor een uitvoerige beschrijving van deze instelling, Dr. Presser J. Ondergang. II. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945, pag. 164-171, staatsuitgeverij/Martinus Nijhoff, 1965. 

[ix] Dr. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog deel 4, tweede helft, mei 1940-maart 1941, pag. 874, betreft een verordening voor het bezette Nederlandsche gebied betreffende de aanmeldingsplicht van personen van geheel of gedeeltelijke Joodschen bloede, 10 januari 1941.

[x] De oprichting van de Joodse Raad wordt uitvoerig beschreven door Dr. Presser J, Ondergang I. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945, pag. 78 ev.  staatsuitgeverij/Martinus Nijhoff, 1965

[xi] De Cartotheek van de Joodse Raad is bewaard gebleven. Het maakt onderdeel uit van het archief van het Rode Kruis, dat bij het Nationaal Archief in Den Haag is ondergebracht.

[xii] Hans Böhmcker was verantwoordelijk voor de opzet van de alle anti-Joodse maatregelen vanaf september 1941. In juli 1942 werd hij burgemeester in Lubeck. Op 18 oktober 1942 pleegde hij zelfmoord.

[xiii] De cartotheek ‘Joodse werkkampen’ bevindt zich in het Stadsarchief Amsterdam. Het geeft inzicht in het verblijf van de Amsterdams Joodse dwangarbeiders in de verschillende werkkampen, de duur ervan, en eventueel ontslag.

[xiv] Het archief van E.J. Buiskool, waaronder zijn dagboek is nog in handen van de familie. 

[xv] De brieven van Harry Italiaander bevinden zich in het archief van het Herinneringscentrum kamp Westerbork, RA 1326.

[xvi] Vermelding van inspecteur Meijer de Vries aan de Joodse raad op 16 februari 1942., Jodenkampen pag. 271.

[xvii] Verslag van na de oorlog van J.C. Wilmans, dossier Joodse werkkampen, Drenthe, Archief Herinneringscentrum Kamp Westerbork.

[xviii] Hijman Bonewit schreef zijn dagboek na zijn ontsnapping uit het Joodse  werkkamp Kremboong. Hij ging vervolgens in onderduik. In het voorjaar van 1945 werd hij alsnog opgepakt en naar kamp Westerbork gestuurd. Hij maakte de bevrijding van het kamp mee. Zijn dagboeken (twee schriften) werden geschonken aan het Herinneringscentrum Kamp Westerbork.

[xix] Interview archief Herinneringscentrum Kamp Westerbork.

[xx] Naoorlogs verslag Rene Lijdesdorf bevindt zich in het archief van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork.

[xxi] Archief Drs. Albertus Kaan, NIOD 216B.

[xxii] De liefdesbrieven van Harry de Metz zijn gepubliceerd door Ekhart, J. Een liefde , een oorlog. Twee geliefden en hun briefwisseling uit 1942, uitgeverij Passage, Groningen, 2004.

[xxiii] De brief van Jaap Levie bevindt zich in het archief van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork, RA 2270.

[xxiv] De brief van de onbekende man bevindt zich in het archief van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork, Do 731. Vanuit ‘Het Overbroek’ zijn op 2 oktober  door verschillende personen  brievenkaarten opgestuurd. Deze bevinden zich ook in het archief van het Herinneringscentrum.

[xxv] De brief van Kurt Wiener  bevindt zich in het archief van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork, Do 768.

Literatuur: 

Abuys, G. Het eerste transport-15 juli 1942 vanuit kamp Westerbork, uitgegeven door het Herinneringscentrum Kamp Westerbork, 2012 

Oord van der, N. Jodenkampen, uitgeverij Kok, Kampen, 2003

Ekhart, J. Een liefde , een oorlog. Twee geliefden en hun briefwisseling uit 1942, uitgeverij Passage, Groningen, 2004 

Dr. de Jong, L. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog deel 4, tweede helft, mei 1940-maart 1941, Staatsuitgeverij, ’s-Gravenhage, 1972

Dr. Presser J. Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945, staatsuitgeverij/Martinus Nijhoff, 1965 

Roest, F. Scheren, J. Oorlog in de stad. Amsterdam 1939-1941, uitgeverij Van Gennep BV, Amsterdam, 1998

Spanninga, J. Kamp ‘De Beetse’. Herinneringen aan het werk- en interneringskamp in Westerwolde, Regio-Project Uitgevers, Ter Apel, 2000

Herinneringscentrum Kamp Westerbork
  • Herinneringscentrum Kamp Westerbork
  • Oosthalen 8, 9414TG Hooghalen
  • Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.