Wolf Graetz (1926) vertelt over zijn ouders, zijn eerste jaren in geboortestad Dresden, het vertrek naar Nederland en zijn leven tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Foto links: Canadese bevrijders bij kamp Westerbork op 12 april 1945.
Wolf Graetz
- Voornaam
- Wolf
- Achternaam
- Graetz
- Geboortedatum
- 08 maart 1926
- Geboorteplaats
- Dresden
Vader
Karl Felix Graetz (geboren 23 april 1892 te Dresden, Duitsland).
‘Mijn vader was zoon van orthodoxe Joden. In de Eerste Wereldoorlog had hij zich, vóór zijn oproep voor militaire dienst, evangelisch laten dopen. Hij werd vier jaar in Frankrijk gelegerd, als officier. Vóór en na die oorlog werkte hij in het bedrijf van zijn vader, tot dit in 1925 werd opgeheven. Van wat hij daarna voor werk gedaan heeft, überhaupt de rest van zijn leven, heb ik vrijwel niks kunnen achterhalen. De relatie vader-zoon was uiterst ‘dun’, mag ik wel omschrijven. November 1933 zijn mijn ouders gescheiden. (zie portret Karl Graetz) Ik werd, 7 jaar oud, aan mijn vader toegewezen, wat uitzonderlijk is in die tijd, maar ja, half-Joods. Hij is hertrouwd in 1934, met een Joodse vrouw.
Moeder
Annemarie Erfurth (geboren 1902 te Dresden, Duitsland).
‘Het was een groot huis aan de westkant van Dresden, waar ik met mijn ouders woonde, samen met een kindermeisje. Mijn moeder had weinig tijd voor mij: zij had één belangstelling, dat was tennissen. Lange tijd heb ik bij mijn grootouders gewoond, die een heel groot huis bewoonden dat zelfs 'paleis' heette: Palais Lüttichau. Mijn grootvader was een zeer bekend portretfotograaf in Duitsland. Ik heb sinds de scheiding, eind 1933, nog wel contact met mijn moeder gehad, ook soms na ons vertrek, in Nederland.’
Opvoeding
‘Ik ben nogal afgescheiden opgevoed, voor zover er van opvoeding sprake was. Ik kwam nergens, ik had geen vrienden, dat werd afgehouden. Ik heb van mijn vader geleerd, het werd me als het ware opgedrongen: “je bent op jezelf, je hebt geen vrienden, je hebt niemand nodig. Punt”.’
Joods-zijn
‘Ik heb pas op mijn achtste jaar te horen gekregen, heel voorzichtig, lepeltjes¬gewijs, dat mijn vader van Joodse afkomst was; mijn grootouders waren orthodox Joods. Hij heeft zich laten dopen, voordat hij opgeroepen werd voor militaire dienst (in de Eerste Wereldoorlog). Ik wist van het Jodendom absoluut geen letter. Ik ben protestants opgevoed, nou ja, daar merkte ik feitelijk niets van. Mijn religieuze achtergrond is bijna nul, in welke richting dan ook. Mijn echte moeder was niet-Joods en ik was dus 'Halbjude'. Als kind merkte ik niets van anti-Joodse maatregelen, maar schooljaar 1934-35 was ik niet meer welkom op mijn lagere school, maar nog wel bij de Waldorfschule [Nederlands: vrije school]. Dat werd mijn laatste schooljaar in Dresden.’
Emigratie
‘Wij moesten vertrekken “want mijn ouders zijn Joods van afkomst”, zo zei mijn vader. Hij is eerst gegaan, december 1936 en daarna zijn mijn stiefmoeder en ik naar Nederland gereisd, begin 1937. In eerste instantie zijn we in Amsterdam terecht gekomen, op kamers, daarna in Den Haag.’
School
‘In Den Haag ben ik weer naar school gegaan, een Nutsschool. De directeur van die school was NSB’er, en bevriend met mijn vader - daarover heb ik altijd vraagtekens gehad. Ondanks mijn toen nog gebrekkige Nederlands heb ik 2 jaren lagere school ingehaald, en mijn toelatingsexamen HBS kunnen doen. Eerste 2 jaren daarvan nog in Den Haag, daarna verhuisden we naar Utrecht, waar ik ‘met enige onderbrekingen’ [zie bij Opgepakt en verder] mijn schooltijd heb afgemaakt.’
De Jood óf de mof
Ik was op school de enige met een Duitse achtergrond en ik was óf de Jood óf de mof.
Vrienden
‘Ik was op school de enige met een Duitse achtergrond en ik was óf de Jood óf de mof. Op de HBS in Den Haag had ik één vriend; op de lagere school: nul. Mijn ouders vertrokken een tijdje naar Gouda; in die tijd ben ik bij die vriend in huis gekomen. Daar heb ik een hartstikke leuke tijd gehad, we hadden heel veel plezier en zijn allebei blijven zitten. Vader was Nederlander, moeder was Indisch. Ook in Utrecht had ik op school één vriend. Deze ene, die uitgerekend Isaac heette, was zeer gereformeerd; dat was bijzonder. Met zijn ouders had ik ook goed contact. Met zijn ouders! - met mijn ouders had ik geen contact.’
Ster
‘Vanaf 2 mei 1942 moest mijn stiefmoeder een Jodenster dragen; mijn vader was daarvan vrijgesteld, omdat zijn eerste huwelijk gemengd was, en ik hoefde als ‘Halbjude’ ook geen ster te dragen. Mijn vader droeg hem overigens wel. Hij was afwisselend thuis en op diverse onderduikadressen. Er waren intussen twee kinderen geboren, een dochter in 1941, een zoon in 1942; zij hebben de oorlog in onderduik overleefd. Mijn stiefmoeder moet zich melden in kamp Vught en wordt via kamp Westerbork naar Theresienstadt gedeporteerd. Ik ben één keer naar Vught geweest om haar iets te brengen. Eten of kleding, dat soort zaken. Ik werd bij de poort tegengehouden, moest het afgeven en of ze het ooit heeft gehad weet ik niet. Ik ben ook een keer in Westerbork geweest om iets te brengen, toen zij daar zat in afwachting van de uiteindelijke deportatie naar Theresienstadt. Zij heeft de oorlog overleefd.
Opgepakt
‘Het schooljaar 1944-45 zou ik eindexamen doen, maar de scholen sloten. Ik kreeg het idee om het zuidelijke, reeds bevrijde deel van Nederland te bereiken, om me bij de geallieerden te voegen. Begin oktober 1944. Ik was 18 jaar. Ik ben daarmee begonnen, gewoon in mijn eentje, te voet en soms meerijden met anderen. Via het verzet had ik valse papieren, waarin ook toestemming om naar dat gebied te gaan, zogenaamd om eten te halen. In werkelijkheid had ik schriftelijke informatie bij me, voor de geallieerden; gecodeerd in een schoolschrift, zogenaamd van een overleden zusje. Ik ben gekomen tot Buren bij Tiel, november. Daar werd ik bij een Duitse post aangehouden: “Papiere!” - die vertrouwde men niet: ze waren te goed! Ik ben opgepakt en daar te werk gesteld: het spitten van eenmansputten.
In december 1944 ben ik voor verhoor naar Utrecht vervoerd, naar de Sicherheitsdienst op de Maliebaan. Daar ben ik meerdere malen nogal ‘onvriendelijk’ verhoord, als ik het daarop mag houden. Uiteindelijk hebben ze me naar het Huis van Bewaring overgebracht, eerst op het Wolvenplein, later op de Gansstraat.’
Kamp Amersfoort
Eingeliefert 12.1.45 - was echter 2.1.45. (https://collections.arolsen-archives.org/)
‘Ik ben naar Amersfoort gebracht. Daar werd mij verteld: “U wordt vanaf dit moment, omdat u zich hebt misdragen bij de verhoren, als Jood beschouwd.” In die tijd waren er bijna geen Joden meer in Amersfoort, dus ik was helaas de uitzondering. En dan val je op, terwijl in het kamp geldt: niet opvallen! En ik heb weer geleerd - sowieso vóór die tijd al - voor de rest van mijn leven: kom voor jezelf op, blijf jezelf en zorg ervoor dat ze niet te dicht bij je komen; maak een schild. Ik heb in barak 4 gezeten en ik ben te werk gesteld in de bossen in de omgeving: boompjes rooien, in de sneeuw, met blote handen en blote voeten in kapotte schoenen.
Ik heb uit Amersfoort – ik heb daar maar een maand gezeten – nul herinnering aan contacten. Ja, Kotälla, Westerveld en dat soort figuren natuurlijk wel, vooral omdat ze zich af en toe met mij ‘bezig hielden’. Slaan, Kotälla. Ik heb verschillende malen van Kotälla op mijn lazer gehad, in het bos, waar ik stond te zagen. Met de hond kwam hij langs met zijn stok: “O dat is die Jood”, huppeta, slaan. Ik was nummer 10083. Je was geen mens, je was een nummer.’
Eingeliefert 12.1.45, moet zijn 2.1.45 (https://collections.arolsen-archives.org/)
Kamp Westerbork
‘Eind januari 1945 ben ik overgebracht naar Westerbork, alleen. Ik kwam daar en het was ten opzichte van Amersfoort, hoe gek het mag klinken, een vooruitgang. Ik kreeg behoorlijk eten, je had een klein beetje vrijheid, je kon lopen door het kamp zonder dat je op je lazer kreeg. Ook daar in de buitenlucht tewerkgesteld: eerst bomen zagen en later telefoondraden aanleggen.
Er komt een heel, heel bijzonder verhaal. Op enig moment, nog voor de bevrijding, loop ik in het kamp en er komt een meneer naar mij toe. Dat blijkt mijn vader te zijn, die als onderduiker in Amsterdam was gepakt. Hij wist niet dat ik hier zat. Ik wist niet dat hij gepakt was. De relatie is op dezelfde manier voortgezet als vóór die tijd, namelijk nul.’
Bevrijding
‘Het bericht kwam dat de Canadezen naderden, uit zuidelijke richting. Er ontstond een vorm van angst in het kamp. Er werden verhalen verteld dat de Duitsers elders in kampen de gevangenen óf hadden weggevoerd óf hadden uitgeroeid vanwege de aanstaande bevrijding. We waren echt bang. Toen ze uiteindelijk kwamen, probeerden we natuurlijk in de richting van de poort te gaan, want daar kwamen ze binnen, de Canadezen. Iedereen was reuze enthousiast: “Het is afgelopen, we zijn vrij!” Juichen. Ik kreeg chocola en sigaretten, een wollen overhemd. Het was in de eerste plaats een opluchting dat er niks gebeurd was. In de tweede plaats dat het afgelopen was, dat we echt het idee hadden: dat schorem komt niet terug.
Je werd opnieuw geregistreerd, je verhaal moest je vertellen en dan kreeg je allerlei papieren, dat je dus het kamp uit mocht, enzovoorts. Maar ik kon niet naar huis; ik woonde in Utrecht, dat nog bezet was. Half augustus 1945 ben ik uit Westerbork weggegaan, achterop een motorfiets naar Utrecht gereden. Ik vond mijn vader niet meer op het laatste adres, maar ze vertelden me daar waar hij was. Hem was een volledig gemeubileerd huis van een NSB’er toegewezen. Daar heb ik nog ruim een half, driekwart jaar gewoond, in een gezin waar ik in het geheel niet thuis hoorde. Met mijn stiefmoeder had ik überhaupt geen contact. Ik heb haar ook nooit moeder genoemd. De relaties waren langzamerhand zodanig dat we het over één ding eens waren: tijd om te gaan – na mijn eindexamen.
Bij terugkeer uit Westerbork bleek dat leerlingen die in het schooljaar1944-45 hun eindexamen niet hadden kunnen doen, allemaal hun diploma cadeau kregen. Maar ik was te laat terug voor de aanvraag… ik moest nog een jaar naar school. Dat was echt niet leuk, want ik zat tussen allemaal knapen die a. jaren jonger waren dan ik en b. niks hadden meegemaakt. Ik heb mijn eindexamen toch nog gehaald, en ben op kamers gegaan.’
Nawoord
Wolfgang Graetz wordt op 9 augustus 1950 bij wet Nederlander. Daarvóór had hij gewerkt (vooral) als jeugdleider, en bij dat werk de vrouw ontmoet die in 1954 zijn echtgenote werd. Zij krijgen later drie kinderen. Bij zijn naturalisatie is hij 24 jaar; kort daarna krijgt hij zijn oproep voor militaire dienstplicht. Hij kiest voor een loopbaan als beroepsmilitair en zal het tot officier bij de ‘Contra Inlichtingen Dienst’ (CID) brengen. Zijn verdriet was dat in de Koude Oorlog militairen niet naar landen achter het IJzeren Gordijn mochten; hij mocht niet naar zijn geboortestad Dresden.
Na zijn pensionering, op zijn 55ste, wordt hem door de Stichting 1940-1945 gevraagd te helpen achtergrondgegevens uit te zoeken van (niet-Joodse) mensen die buitengewoon pensioen aanvragen, een uitkering op grond van fysieke of psychische schade, opgelopen in de oorlog, meestal in het verzet [noot: voor Joodse mensen bestaat een aparte regeling]. Dit werk doet hij 21 jaar lang met grote voldoening.
Vanaf 1988 bezoekt hij een aantal keren zijn geboortestad, met familie in verschillende samenstellingen. De tweede keer is in 2002, op uitnodiging van de stad Dresden. Die erkenning doet hem bijzonder goed, en dat brengt hem ertoe om bij thuiskomst contact te zoeken met Joods Maatschappelijk Werk. Zo komt hij in een groep mensen met een Joodse achtergrond. Zij zien elkaar regelmatig en praten over hun ervaringen. Hij ontmoet gelijkgestemden die begrijpen wat hij heeft meegemaakt. Hij vindt het ongelooflijk gezellig. Hij voelt zich thuis.
Bij een ander bezoek aan Dresden, in 2006, komen veel herinneringen los – niet alleen aan zijn jeugd daar, maar vooral aan de oorlogstijd. Hij praat en praat. Bij thuiskomst gaat hij - 80 jaar oud - in therapie bij het Sinai Centrum in Amersfoort, die hem enorm helpt. Hij overlijdt in 2015 in Den Bosch.