Anne Bailes-van Royen schreef een portret over haar vader Everard van Royen, een bekend musicus die op 12 april 1945 als eerste bezoeker van het pas bevrijde kamp Westerbork zijn toenmalige vrouw Guusje kwam halen.
Everard van Royen
Op 12 april 1945 kwam Everard van Royen als eerste bezoeker kamp Westerbork binnen, nadat alle bewakers de nacht voordien het kamp verlaten hadden. Zijn toenmalige echtgenote was daar geïnterneerd. Hijzelf had elders gevangen gezeten.
Jonge jaren
Everard werd op 14 april 1913 in Amsterdam geboren in een gezin met vier zoons. Zijn vader was hier vice-president van de Arrondissements Rechtbank, later president. Als kleine jongen werd Everard door zijn grootmoeder naar Kurhaus-concerten in Scheveningen meegenomen, waardoor zijn liefde voor de muziek vroeg werd gewekt. Na aanvankelijke pianolessen, ging hij op 14-jarige leeftijd over op de fluit. Dit werd het instrument van zijn keuze. Hij volgde een opleiding bij Paul Loewer aan het conservatorium van de vereniging 'Het Muzieklyceum'. Zo begon een levenslange band met dit instituut. Naast de studie liepen drukke bezigheden ten behoeve van het dansorkest 'The Melody Makers', waarvan hij behalve saxofonist en accordeonist ook een tijd lang leider was. Daarbij deed hij eerste ervaringen op als manager, die hem later van pas zouden komen.
Na zijn eindexamen aan het Muzieklyceum kreeg hij de gelegenheid een jaar in Parijs te studeren: orkestdirectie bij Pierre Monteux en interpretatie van oude muziek bij Wanda Landowska. Hier ontmoette hij Gusta Goldschmidt, die bij Landowska een opleiding als klaveciniste volgde. Everard en Gusta vormden een duo, keerden naar Nederland terug en oogstten daar met hun recitals van barok-sonates veel succes.
Everard van Royen en Gusta Goldschmidt
Als jonge fluitist van het 'Rosa Spier Quintet' kreeg hij bovendien de buitenkans met deze kunstenaresse en andere voortreffelijke leden van het Concertgebouworkest samen te spelen. Naast zijn bezigheden als uitvoerend musicus begon hij een lespraktijk aan de muziekschool van het Muzieklyceum.
Oorlogsjaren
Kort na de bezetting trad Everard met Gusta in het huwelijk. Het risico dat hij als niet-Jood door deze verbintenis liep, had hem niet weerhouden. Naarmate de Duitse greep op Nederland toenam, werd Everard actief in de illegaliteit. Hun woning in Amsterdam diende als tussenstation voor Joodse noodgevallen naar een onderduikadres in de provincie. Op 18 februari 1943 stond echter de Gestapo voor de deur. Everard kwam in de gevangenis op de Weteringschans terecht, vanwaar hij als dwangarbeider voor het graven van tankgrachten ingezet werd, en later naar Vught getransporteerd werd. Gusta was daar al eerder beland.
Beelden van dit kamp bleven hem zijn hele leven bij: het Joodse kindertransport, een trieste stoet Belgische verzetsstrijders op weg naar hun executie, samengedrongen mannen en vrouwen in een koude sneeuwwind wachtend op transport naar Auschwitz, om maar enkele van de verschrikkingen te noemen. Daartegenover stond het 'Philips-Kommando', een vestiging van deze firma binnen het kamp, waar gevangenen min of meer 'kriegswichtige' producten fabriceerden. Directieleden, bedrijfsleiders en voormannen van Philips namen actief deel aan een grootscheepse gecamoufleerde sabotage en wisten talrijke gevangenen te helpen en te redden.
De ontberingen van het kampleven hadden bij Everard spoedig een zware longontsteking tot gevolg. Enige dagen lag hij vrijwel buiten bewustzijn in het 'Krankenrevier'. Na herstel kon hij in de relatief beschutte omgeving van het ziekenhuis blijven door middel van een 'baantje'; samen met zijn trouwe kameraad, de trompettist Pieter Dolk deed hij onder andere als badmeester dienst en had de luizencontrôle onder zijn hoede.
Het 'Revier' was tevens de broedplaats van het plan een orkest te formeren. De Duitse kampleiding stond achter dit project en maakte er een 'Arbeitskommando' van. Minstens één keer per week speelde het orkest, onder leiding van de fluitist-radiodirigent Piet van den Hurk, in de barakken. Helaas had het ensemble geen langdurig bestaan, doordat het na een groot transport van Joodse geïnterneerden erg uitgedund werd. Wel kon er nog in kleinere formaties gemusiceerd worden. Zo gaf Everard kamermuziekconcertjes met de componist Marius Flothuis aan de piano. Deze schreef na Everards overlijden: ‘Van Royen behoorde tot de kleine groep medegevangenen die in die tijd alles hebben gedaan om het leven enigszins dragelijk te maken. Dat zijn dingen die men niet zo gauw vergeet.’ Met Marius Flothuis, Pieter Dolk en enige anderen onstond in Vught een hechte, levenslange vriendschap.
In de zomer van 1944 liep Everards straftijd af, maar hij werd naar het kamp Amersfoort verplaatst, ten einde van daaruit op transport te gaan naar Duitsland voor 'Arbeitseinsatz'. Om hieraan te ontkomen nam hij met opzet een via de kampapotheek verkregen middel in, dat spoedig ernstige ziektesymptomen tot gevolg had. Daarna had hij het geluk tezamen met ongeveer tachtig andere zieken vrijgelaten te worden. Eenmaal genezen, keerde hij terug naar Amsterdam. Lang hield hij het daar niet uit wegens zijn ongerustheid over Gusta, die intussen naar Westerbork getransporteerd was. Zo rijpte het plan naar Drenthe te gaan om in de buurt van het kamp te zijn. Voorzien van contact-adressen en een fiets, begaf hij zich op weg. Eén zo’n contact was bakker Walles in Hooghalen, die hem onderdak bij de boeren-familie Meijering verschafte. Eveneens kwam hij in aanraking met Dien en Henk ter Horst, die relaties binnen het kamp onderhielden en wiens onvoorstelbare moed en offervaardigheid diepe indruk op hem maakte. Bij geheime ontmoetingen tussen Henk ter Horst en Kurt Walter, machinist van Westerborks goederentreintje, was Everard vaak aanwezig. Met al deze mensen behield hij na de oorlog contact.
De eerste bezoeker
'Na enige tijd kwam ik bij de slagbomen aan, waar twee jongens van de Joodse ordedienst in hun blauwe overalls op wacht stonden; al spoedig kwam Guusje aanhollen, dol van vreugde en vergezeld van enige barakgenoten! Ik was de eerste bezoeker van het kamp, waar alle Duitse politiefunctionarissen die nacht vertrokken bleken te zijn.'
Er was in die tijd een jacht op mannelijke werkkrachten gaande en zo werd hij nogmaals gearresteerd. Weer in de gevangenis beland en vervolgens als dwangarbeider voor de 'Organisation Todt' tewerkgesteld, werd hij uiteindelijk in het ziekenhuis te Assen opgenomen, waar de medische zorg in Nederlandse handen was. Dankzij goede verzorging en prettig menselijk contact knapte hij gauw op. Nu was het probleem hoe één of ander 'Ausweis' te bemachtigen dat bescherming tegen oppak-razzia’s kon bieden. Vermoedelijk had hij eens over zijn badmeester-baan in Vught verteld, want het plan rijpte hem een dergelijke functie te verschaffen in het ziekenhuis. Na keuring door een grimmige Duitse commissie, werd hij officieel als badmeester aangesteld ten behoeve van de dwangarbeiders van 'O.T', compleet met aanstellings-document. In feite werden alle mannelijke 'opnames' en later ook moeders met kinderen, die uit Noord-Holland gevlucht waren, bij hem gewassen, ontluisd en tegen scabies behandeld.
Omstreeks het voorjaar van 1945 kwam voor Drenthe en Groningen het einde van de oorlog in zicht. Zelfs tot de leiding van Westerbork was dit doorgedrongen. Everard besloot naar Hooghalen te gaan, om nog dichter in de buurt te zijn. Op 12 april in alle vroegte begaf hij zich op weg naar het kamp. In zijn 'Herinneringen' schreef hij:
‘Na enige tijd kwam ik bij de slagbomen aan, waar twee jongens van de Joodse ordedienst in hun blauwe overalls op wacht stonden; al spoedig kwam Guusje aanhollen, dol van vreugde en vergezeld van enige barakgenoten! Ik was de eerste bezoeker van het kamp, waar alle Duitse politiefunctionarissen die nacht vertrokken bleken te zijn.’
Korte tijd later werd het bevel over het voormalige kamp door een Nederlandse officier van het 'Militair Gezag' gevoerd, die strenge consignes gaf dat niemand eruit mocht. Het was een begrijpelijke maatregel om te voorkomen dat kampbewoners bijvoorbeeld naar Amsterdam zouden trekken, dat nog niet bevrijd was. Gusta en Everard hielden het echter in de barakken niet meer uit en konden bovendien in het ziekenhuis te Assen terecht, waar hun onderdak aangeboden was. In het donker van de nacht kropen ze onder het prikkeldraad door en begaven zich op weg. Met de ziekenhuis-leiding, Henk Mook en Nel Keur, was een vriendschap ontstaan en de ontvangst was dan ook erg hartelijk. Gusta kreeg een baantje in de keuken en Everard hervatte zijn badmeester-functie. Later dat jaar gaven zij van hun dankbaarheid blijk door middel van een concert in Assen ter ere van alle hulpgevers.
Pas na geruime tijd konden zij naar Amsterdam terugkeren en hun eigen woning betrekken. Het was een grote vreugde dierbare familieleden en vrienden terug te zien, maar helaas waren er ook verliezen in beide families, vooral bij de Goldschmidts.
Naoorlogse loopbaan
Langzamerhand ging Everard weer als musicus aan de slag. Vrijwel alle vroegere leerlingen kwamen terug op les. Collega’s van het Muzieklyceum hadden van hun uiterst lage honorarium een 'potje' gespaard als steun voor het geval hij terug zou keren; een voor hem onvergetelijke geste.
Eén van de eerste uitvoeringen waaraan Everard deelnam was een 'Bevrijdingsconcert' in de grote St.Joriskerk te Amersfoort, waar uitsluitend 'goede' kunstenaars optraden. Spoedig volgden voor het duo Gusta en Everard van Royen recitals in veel plaatsen van het land. Bij gebrek aan benzine werd het klavecimbel per trein en lokaal met paard en wagen vervoerd. Het eerste recital in de volle en hartelijk gestemde kleine zaal van het Concertgebouw was natuurlijk een bijzondere gebeurtenis.
In verband met het na-oorlogse zuiveringsbeleid werden verschillende bestaande omroeporganisaties aan sanering onderworpen en door 'Radio Herrijzend Nederland' vervangen. Hier kwamen Gusta en Everard snel en veelvuldig aan de beurt doordat een groot aantal musici die zich aan collaboratie schuldig hadden gemaakt, nog niet mochten optreden.
In 1947 richtte Everard het kamermuziek-ensemble Alma Musica op met als doelstelling zelden of nooit uitgevoerde werken uit de 17de en 18de eeuw ten gehore te brengen. Dit sextet, bestaande uit fluit, hobo, strijktrio en klavecimbel, verwierf al gauw bekendheid en maakte concert-tournee’s, radio- en platenopnames in het binnen- en buitenland. In de loop der jaren werd het repertoire verbreed en stonden ook composities van tijdgenoten op het programma. Na 18 jaar intensief musiceren, voor Everard 'een onvergetelijk mooie tijd met grote artistieke en menselijke saamhorigheid' werd Alma Musica opgeheven. Dit was tevens het einde van Everards carrière als fluitist, want ander werk had intussen al zijn aandacht opgeëist.
Na een jaar conservator op de muziekhistorische afdeling van het Haags Gemeentemuseum te zijn geweest, was hij namelijk in 1953 tot directeur van het Muzieklyceum benoemd. Deze functie had hem dermate in beslag genomen dat hij aan studeren nauwelijks toekwam. Ook zijn lespraktijk had hij moeten opgeven, omdat deze niet te combineren viel met de onverwachte berg van werkzaamheden. Het instituut verkeerde in een zorgwekkende situatie ondanks een staf van zeer bekwame docenten. Uit solidariteit had Everard zich tot taak gesteld de 'omstandigheden geleidelijk maar radicaal te verbeteren'. Na 'hard te hebben gevochten' lukte het hem in 1955 subsidie te verkrijgen. Later werd aan de vakopleiding eindelijk Conservatorium-status toegekend.
Een vreugde waren de voordrachtsoefeningen van jonge, begaafde leerlingen. Hun studie-ontwikkeling te volgen, en hen later in de orkesten of op andere posten bezig te zien, gaf hem grote voldoening. Uitzonderlijke talenten te ondersteunen was ook de opzet van het Studiefonds Oskar Back en het Nationaal Vioolconcours, waaraan hij o.a. als mede-oprichter en jury-voorzitter meewerkte.
Intussen hadden er veranderingen in Everards persoonlijk leven plaats gevonden: een crisis in het huwelijk met Gusta had tot scheiding geleid en Everard was in 1956 met de fluitiste Madeline Menten hertrouwd. Zij betekende in zijn directeursjaren een grote steun, leefde met het reilen en zeilen van het instituut mee, en was bij uitvoeringen en diploma-uitreikingen steeds aanwezig. Ook bij zogenaamde uitwisselings-concerten, waar vakleerlingen in buitenlandse Conservatoria optraden en omgekeerd, ging zij mee. De reizen voerden herhaaldelijk naar landen achter het IJzeren gordijn, want Everard had veel banden met Oost-Europa aangeknoopt onder het motto: ‘Voor mensen daar is het uitzicht op het Westen zo belangrijk’.
Een land dat hem bijzonder aan het hart lag was Israël. Zijn belangstelling werd al in de oorlog gewekt toen hij jonge mensen met zionistische achtergrond leerde kennen, die vanuit Westerbork naar Palestina gingen, zoals voornoemde Kurt Walter. In de jaren zestig en zeventig kwam Everard op uitnodiging van de Rubin Academy of Music in Jeruzalem een paar maal naar Israël om als gastdocent aan zomercursussen mee te werken. Dan stond ook een weerzien met die oude vrienden op het programma en het was altijd een plezier Kurt in zijn idyllisch huisje tussen de sinaasappelbomen te bezoeken.
Tot 1983 nam hij nog zijn functies als lid van het bestuur en de artistieke commissie van de Nederlandse Orkeststichting waar. Daarna moest hij ook dit werk opgeven, maar net als vroeger wist hij in moeilijke omstandigheden zijn moed, standvastigheid en humor te bewaren. Hij overleed op 12 februari 1987 en liet behalve zijn vrouw drie dochters achter, waarvan één uit het eerste huwelijk.