
Fred Schwarz
- Voornaam
- Manfred
- Achternaam
- Schwarz
- Geboortedatum
- 31 oktober 1923
- Geboorteplaats
- Wenen
Wenen
Fred vertelt van een onbezorgde jeugd. De zoon van Alois Schwarz (1883), advocaat, en Helene Schwarz-Quittner (1888) en jongere broer van Frits (1920) houdt meer van avontuur dan school. Hij schrijft: ”Ik haatte de lessen en kon niet begrijpen dat andere kinderen op school gelukkig waren. Mijn prestaties waren navenant: ik ben dan ook nooit voor één examen geslaagd.” Daarbij komt dat de Joodse kinderen op zijn school regelmatig gepest worden. Meer op zijn gemak is hij bij de padvinderij: buiten zijn, reizen naar Hongarije, weken kamperen in de bergen waar verder niemand komt, voettochten naar de kust van de Adriatische Zee die meerdere weken duren.
Fred Schwarz (HcKW)
Dat houdt opeens allemaal op in maart 1938: de Anschluss (aansluiting, maar in feite annexatie) van Oostenrijk bij Duitsland betekent allerlei verboden voor Joden, zo ook het lid zijn van de padvindersgroep waar hij bij zit. Naar school mag hij ook niet meer, vindt hij wel prima eigenlijk, en hij gaat aan het werk in de kinderkledingfabriek van de familie van zijn moeder. Veel Joden proberen uit Oostenrijk weg te komen, maar zelfs voor wie geld heeft is dit niet eenvoudig. Op 9 november 1938 worden in wat later de Kristallnacht genoemd zal gaan worden, Joodse huizen, winkels en synagogen verwoest en worden Joden in Duitsland en Oostenrijk mishandeld en soms vermoord. Frits, de drie jaar oudere broer van Fred besluit, in overleg met zijn ouders, naar Nederland te vertrekken. Hij en Fred spreken af contact te houden en na een week meldt Frits dat hij in Nederland is aangekomen. Fred wil zijn broer achterna, eerst tegen de zin van zijn ouders, maar uiteindelijk brengt vader Alois Fred naar het station in Wenen.
Fred, 15 jaar oud, kort voor vertrek naar Nederland. (HcKW)
Fred reist met twee vrienden naar Keulen en dan door naar Kaldenkirchen, niet ver van de Nederlandse grens. Daar vragen ze hulp en worden naar het politiebureau gebracht. Ze zijn bang niet verder te komen maar worden na enige tijd in een motor met zijspan naar de Nederlandse grens gebracht. Daar moeten ze te voet verder struinen door bos en struiken en krijgen een lift van een vrachtwagen. Dan via Venlo, duidelijk met hulp van mensen die vluchtelingen helpen, naar Amsterdam.
Vluchtelingenkamp Westerbork (collectie HcKW)
Westerbork
Het kamp waar hij aankomt is nog niet zo groot: ongeveer een kwart van de uiteindelijke grootte. Zijn eerste indruk: ”De huisjes zijn barakken, donkerbruin met wit eternieten dak, de kozijnen wit geschilderd, met vrolijke rood-wit geruite gordijnen” en “De plattegrond van het ‘dorp’ is niet onaardig, maar er is nog een hoop grondwerk te verzetten en de kleine boompjes die overal geplant zijn moeten nog groot worden”. Hij beschrijft de familiebarakken als vriendelijk: kleine woninkjes met een woonkamer, twee of drie slaapkamers, wasgelegenheid en w.c. Over de vrijgezellen barakken is hij minder enthousiast: hij vindt ze “nors” en “liefdeloos” aangelegd.
Interieur van een vrijgezellenbarak in aanbouw. (collectie HcKW)
Per barak twee slaapzalen met in het midden een eet- en recreatiezaal. De ventilatie in de slaapzalen is gebrekkig. Soms zijn de dekens aan de bovenkant drijfnat als Fred wakker wordt. Er zijn toiletten met halve deuren, wc potten zonder bril, de gang in de lengte van de barak heeft een wastrog. Het eten wordt in de centrale keuken bereid en in de barakken gegeten. Hij komt in barak 8 en krijgt te maken met strenge regels. De reden: in juli is de leiding van het kamp in handen gekomen van een militair: majoor Schol. Die heeft appèl, begrenzing van het kamp, controle op de slaapzalen en postcensuur ingevoerd.
collectie HcKW
Als Fred uit een bovenraam kijkt ziet hij een mist van stuivend zand. En er moet gewerkt worden: in de buitendienst die voor de Nederlandse Heide Maatschappij moet werken, met een vastgestelde hoeveelheid te verplaatsen kubieke meters per dag. Wie jong is hoeft niet aan die norm te voldoen, maar moet wel de hele dag werken. Fred moet met een kruiwagen zand opbrengen waar de turf is gestoken. Niet gemakkelijk als je zoiets nog nooit gedaan hebt. “Eén en ander vereist stuurmanskunst die je niet hebt. Als de kruiwagen van de plank is geduveld moet je hem er weer op zien te krijgen. Aan de handvatten gaat het niet, dus probeer je het wiel op te tillen. Maar dat draait en prompt klem je je vinger”.
Werkploeg in het vluchtelingenkamp. (collectie HcKW)
Als de herfst komt wordt het minder leuk. Het wordt eerder donker waardoor er korter gewerkt kan worden en ze langer in de bedompte barak zitten. Fred: ”Het landschap wordt met de dag onvriendelijker, wind lijkt hier meteen op een zandstorm, een regenbui een stortvloed. Vreemd is, dat zelfs na een regenbui het zand toch blijft stuiven”.
De winter van ’40-’41 is koud, de kachels in de barakken zijn ontoereikend en het water in de leidingen bevriest. Fred schrijft: “De sneeuw raast om de barakken, ijspegels hangen aan de lekkende dakgoten”. Door de soms zware sneeuwval is de aanvoer van eten belemmerd. Fred wordt ziek. Misschien door het eten van voornamelijk kool. Eerst lijkt het nog wel te gaan, maar uiteindelijk belandt hij in het kampziekenhuis. Daar is het een stuk aangenamer: de sneeuwstormen buiten, binnen warm en driemaal daags een bord melkpap. En rust. Hij vindt het op luilekkerland lijken.

Vanaf maart 1941 komen er veel mensen bij in het kamp, voornamelijk vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk die legaal in Nederland zijn. Fred realiseert zich dat verzet in Nederland, hij noemt de Februaristaking in Amsterdam op 25 februari 1941, door de wreedheid van de bezetter lastig is. Door bemoeienis van mevrouw Schol, echtgenote van de kampcommandant, komt er een jeugdbarak, barak 21, en Fred verhuist daarheen. Die barak mag ook ingericht worden; een wedstrijd om het beste idee daarvoor wordt door hem gewonnen. En er komen verschillende vakopleidingen: o.a. timmerman, elektricien, metaalbewerker. Fred doet metaalbewerking. Voor registratie moet Fred helemaal naar Amsterdam, naar de ‘Zentralstelle für Jüdische Auswanderung’. Na aankomst dwaalt hij door de stad en ziet wat er veranderd is: Joodse zaken gesloten, veel bordjes “Voor Joden verboden”. Hij mag logeren bij de familie Stein, Duitse Joden die naar Nederland waren getrokken, en wordt er hartelijk ontvangen. Over het bezoek aan de Zentralstelle beschrijft hij pestgedrag, geweld, mensen die eindeloos ondervraagd worden. Bij de Steins hoort hij dat de Nederlandse Joden steeds meer in het nauw gedreven worden: stap voor stap worden de anti-joodse maatregelen ingevoerd.
Als de herfst aanbreekt (1941) weet Fred het zeker: “…….het meest onaangename jaargetijde. Veel regen, veel wind, keuze tussen modder en zandstorm, beide even onaangenaam. De vochtige kou gaat tot op je botten”. Daar komt het tekort aan kolen in het kamp bij en de kachels gaan in de herfst niet aan. Gelukkig voor hem is het in de smidse, waar hij werkt, wel warm.
Smederij in kamp Westerbork (collectie HcKW)
In de vrije tijd wordt gewerkt aan een toneelstuk: Midzomernachtsdroom van Shakespeare. Fred werkt aan de techniek en heeft een kleine rol, Frits een van de hoofdrollen. Alles wat nodig is wordt door de kampbewoners zelf gedaan: belichting, kostuums naaien, muziek maken etc. De uitvoering is een groot succes. En, al is het maar een beetje, er is wat verwarming in de toneelzaal.
De schouwburg van kamp Westerbork. (collectie HcKW)
Als er wat later nog steeds geen nieuwe steenkool is gebracht wordt niet alleen de verwarming, maar ook het eten koken een probleem. Boeren uit de omgeving komen soms iets verkopen, maar dat mag eigenlijk niet en wie geen geld heeft kan ook niets kopen. Fred heeft geen geld. Maar hij is wel handig en heeft fantasie. Hij gaat met een medegevangene, Rolf, knijpkatten repareren. Dat zijn zaklantaarns die licht geven als je een hendeltje op en neer knijpt. Geen batterijen nodig.
Begin 1942, het is koud en sneeuwt, wordt er bij gebrek aan kolen afval verbrand. Fred moet, met andere jongeren, meehelpen met het vervoer ervan. Dat is koud en ze hebben honger. Een demonstratie met trompet en roffels op pannen helpt. Ze krijgen van de kampbewoners o.a. brood. Er komen ook meer bewoners: het zijn Duitse- en Oostenrijkse Joden die al voor 1938 uit hun land gevlucht waren en in Nederland een verblijfsvergunning hadden gekregen.
collectie HcKW
Het kamp moet worden uitgebreid en in de barak waar Fred zit komen stapelbedden waardoor en nu 40 jongens op de zaal komen te slapen. Maar er veranderde meer in het kamp. Voor het eerst laten Duitsers zich in het kamp zien: mannen van de S.D. (Sicherheits Dienst) die overal rondkijken. Ook wordt de organisatie strakker: er komt een ordedienst, Schlesinger wordt opperhoofd en Pisk hoofd van de brandweer en ordedienst. Het zijn allemaal Duitse- of Oostenrijkse Joden.
Als de winter min of meer voorbij is wordt er een begin gemaakt met de uitbreiding van het kamp: vierentwintig grote barakken zullen er gebouwd worden. Het grondwerk zorgt voor nog meer
stof- en zandstormen. Hoe de barakken er uit zullen gaan zien wordt Fred al snel duidelijk. Hij schrijft: “Barakken die veel groter zijn dan de onze….. Aan de beide kopeinden ligt een waslokaal met in het midden twee rijen halve gresbuizen op gemetselde muurtjes en daarboven een ijzeren waterleidingbuis met kranen naar beide kanten. In de hoek één toiletpot met waterspoeling, niet afgeschermd” en ”Voor de immense slaapzalen is de wasgelegenheid maar pover en de aanwezigheid van slechts één wc is onbegrijpelijk”.
Het ‘leerlingenstelsel’ dat ingevoerd werd werkt goed: jongeren krijgen van oudere vakmensen in het kamp een leer-werkplek en daar zijn zowel de ouderen als de jongeren blij mee: ze hebben iets te doen. Fred al helemaal: hij moet in de naaikamer iets aan de elektriciteit repareren, repareert op verzoek van een naaister ook even een naaimachine en krijgt vervolgens alle reparaties van naaimachines te doen. Mooi geleerd in de tijd toen hij in Eindhoven bij Tweka werkte.
Midden 1942 wordt steeds duidelijker hoe de Joden in Nederland langzaam maar zeker steeds meer apart gezet worden. Ook in het kamp moeten de inwoners een ster gaan dragen.
Het aanbrengen van de sterren op de kleding. (collectie HcKW)
Fred heeft wel in de gaten dat er meer achter zit: ”…. laat de gedachte je toch niet los dat er veel meer achter moet zitten dan simpele pesterij. We weten allemaal dat in de middeleeuwen de Jodenhoed de Joden tot duidelijk herkenbaar potentieel slachtoffer maakte”. De nieuwe barakken die ingericht worden laten hem schrikken: stapelbedden driehoog en zo dicht op elkaar dat zonder mensen in de barak er al nauwelijks ruimte is om je te bewegen. Fred: ”… eenmaal ‘bewoond’ kan het niet anders dan een nachtmerrie zijn”. En de toiletten, vervolgt hij: ”….een soort langwerpig eierrek, ronde gaten aan weerskanten in een grote houten plaat met een looppad eromheen. Bij de mannenlatrines aan een kant tegen de buitenmuur een schuin aflopende open goot als urinoir. Totaal geen privacy dus”.
Tekening van de latrine achter barak 56 door kampgevangene Alfred Roozendaal. (collectie HcKW)
Op 14 juli 1942 wordt Kamp Westerbork een ‘Durchgangslager’, een doorgangskamp. De leiding van het kamp wordt door een Duitser overgenomen: SD Sturmbahnführer Deppner. Fred begrijpt ook meteen waarom die barakken zo zonder comfort zijn ingericht: ”…niet nodig als je maar één of twee nachten hoeft te blijven”. Hij maakt zich niet veel zorgen over de vraag of hij in het kamp kan blijven: ze hebben hem toch nodig in de organisatie. Wel spreekt hij met Frits af dat, wat er ook gebeurt, ze bij elkaar zullen blijven. Op 15 juli 1942 gaan de eerste mensen op transport naar het oosten: ze zijn uit Amsterdam gekomen, stappen in Hooghalen uit, lopen naar het kamp, worden geregistreerd en moeten gelijk weer weg. Honderd man uit de vaste bezetting van het kamp moeten ook mee. Daarvoor worden de mannen gekeurd. Als Frits zegt dat hij leraar is moet hij mee, maar hij krijgt het voor elkaar om een week uitstel te krijgen: de brug in zijn gebit zit los….. Fred kan blijven omdat hij naaimachinemonteur is. Al snel worden alle kampbewoners die al in het kamp zitten tot “Alte Kampinsassen” (oude kampbewoners) benoemd. Die zijn onmisbaar in de organisatie en hoeven niet weg. Frits, die inmiddels stoker in het stookhuis is geworden, hoeft dus ook niet weg. Er gaan steeds twee transporten vanuit het kamp naar het oosten: op maandag en vrijdag, later wordt dat iedere week op dinsdag. Voor die transporten wordt een spoorlijn van Hooghalen naar het kamp aangelegd.
Aanleg van de spooraftakking tot in het kamp. (collectie HcKW)
Fred ziet de ellende bij de mensen die weg moeten, hij ziet de lijdensweg. En hij beseft dat hij snel afstompt bij wat hij ziet. Hij schrijft in zijn boek: ”Je stompt snel af en went aan de dagelijkse gang van zaken. De transporten lijken tenslotte langs je heen te gaan, zeker zolang er niemand bij is bij wie je je echt betrokken voelt”.
Het komen en gaan van steeds weer nieuwe mensen in het kamp wordt routine. Het aantal gevangenen loopt wel op naar tienduizend. Die worden ondergebracht in de nieuwe barakken. In elke barak staan honderdtachtig stapelbedden driehoog: dus 270 mannen en 270 vrouwen per barak verdeeld over twee zalen. Fred rekent voor dat dit iets meer dan een vierkante meter per persoon is. Fred: ”Er wordt geslapen, gelezen, gekletst en ook gevreeën” en “Het kabaal dat zoveel mensen maken, het weinige licht dat door de twintig ramen valt, de schamele elektrische verlichting als het donker is en de voortdurende sluier van door de mensen opgewerveld stof en zand maken het geheel tot een onwezenlijk schouwspel”.
In oktober 1942 wordt er een nieuwe kampcommandant benoemd: Obersturmführer Gemmeker. Fred is in de eerste instantie niet ontevreden, hij beschrijft hem als correct. Hij maakt ook kennis met Klara van Leeven die met twee zussen uit Den Haag is gekomen. De zussen blijven niet lang in het kamp: ze gaan naar Barneveld waar een kamp is voor mensen van wie de Duitse bezetter denkt dat ze nog van nut kunnen zijn. Eind oktober 1942 zijn er al dertigduizend mensen op transport gezet. Fred heeft goed in de gaten dat wie een ‘Sperr’ heeft (mag blijven tot nader order) blij mag zijn. “Maar je moet er je ogen niet voor sluiten dat het gros van de mensen en zeker het typisch Amsterdams-Joodse proletariaat nooit langer dan een paar dagen in het kamp is, en met de eerstvolgende trein weer vertrekt. Die mensen hebben geen enkele kans”.
Begin 1943 komt er en confectiewerkplaats in het kamp tot stand. Daar worden naaimachines opgesteld en Fred krijgt een eigen werkplaatsje. Daar is hij trots op en het behoedt hem natuurlijk ook voor transport.
Werkplaats in kamp Westerbork. (collectie HcKW)
Er komt meer industrie in het kamp, o.a. een metaalsloperij. Het is de bedoeling van Gemmeker zoveel mogelijk kampbewoners aan het werk te krijgen. Daarvoor worden ook machines uit fabrieken van Joodse eigenaren, o.a. in Amsterdam, gehaald. Fred mag met een paar anderen een paar dagen daarheen om de machines te ontmantelen. Van dat wat hij daar ziet en hoort, de leegstaande panden, het nachtelijk ophalen van Joden, is hij hevig onder de indruk. Dat is hij ook als hij de aankomst ziet van een groep gevangenen uit kamp Amersfoort. Ze waren daar zwaar mishandeld. Fred: ”Ze waren de wagon in geranseld. Het bloed plakte nog op hun gezicht. Slechts vodden aan het lijf, klompen, geen sokken, enkelen blootsvoets. Broodmager, nauwelijks in staat te lopen”.
”…niet nodig als je maar één of twee nachten hoeft te blijven”

Dat er in het oosten geen werkkampen zijn is inmiddels wel duidelijk in Kamp Westerbork. “De Joodse bevolking van Nederland, net als die van Duitsland en Oostenrijk, wordt naar Polen gedeporteerd. Dat gebeurt meedogenloos, ouden van dagen, kinderen, zieken, allen gaan weg”, schrijft Fred. Hij verdient ook wat bij door van afval, zoals stukjes metaal en glas van neergeschoten vliegtuigen, sieraden te maken die hij dan kan ruilen of verkopen om zo aan extra eten te komen.
Ringen die Fred maakt in Westerbork voor Carry en hemzelf. (collectie Herinneringscentrum)

Auschwitz
De werkelijkheid blijkt anders te zijn. Via Dresden rijdt de trein door naar Auschwitz. De aankomst daar is spookachtig. Fred: ”Soms hoor je schreeuwen, soms kermen. Een weeïge geur dringt door de kieren van de ramen”. Als de trein stilstaat langs het perron ziet hij SS’ers met zwepen staan. Ervoor staan gevangenen die ‘het werk’ moeten doen. Fred schrijft: “Die rukken de portieren open, sleuren de mensen zeer hardhandig uit de wagons. Alle bezittingen moeten blijven liggen, niets mag worden meegenomen. Daar waar een blauw-witte niet snel genoeg ingrijpt slaat de SS’er achter hem met de karwats, óf hij óf de Jood in de trein krijgt met de zweep. De SS’ers razen en tieren, mensen gillen onder de klappen en zweepslagen.” De gevangenen worden opgejaagd, er is selectie, ‘Links, Rechts’ en als Fred omkijkt ziet hij wat hij omschrijft als: “Dit is het inferno, die slaande duivels van de SS en het kermen en gillen van de weerlozen in de rode gloed die nu uit het ketelhuis schijnt terwijl de wit porseleinen isolatoren aan het prikkeldraad als parels in het licht van de schijnwerpers blinken”
Aankomst van een transport in Auschwitz-Birkenau in 1944. (Collectie Yad Vashem - The Auschwitz Album -
https://www.yadvashem.org/yv/en/exhibitions/album_auschwitz/arrival.asp)
De mannen die met Fred en Frits zijn geselecteerd moeten lang wachten, krijgen te horen wat die rode gloed en de zware rook uit de schoorsteen betekenen. Ze worden geschoren, ontsmet, gedoucht en krijgen een hemd, een broek, een jasje en een muts. Het blijk dat ze in Birkenau zitten en in elk geval tijdelijk nog in leven mogen blijven. Ze worden ondergebracht in een barak en komen te slapen op een plek waar plaats is voor zo’n vier mensen: die moeten ze delen met tien man. “We liggen dus als sardientjes. Geen matrassen, geen dekens of kussens, slechts ruwhouten planken”. Frits ligt naast hem. De eerste week overleven ze: Dat is, schrijft Fred, al heel wat. Dan worden 100 man geselecteerd voor werk bij Hasag Werke in de buurt van Leipzig. Zowel Frits als Fred hoort erbij. Fred noemt deze groep de “gelukkigen tussen de onfortuinlijken”. Een week later vertrekt een groep van vijftig, zonder Frits en Fred. Teleurstelling natuurlijk. Maar een maand later gaat ook de tweede groep op weg. Ze krijgen voor vertrek nieuwe kleren, een jas en voetlappen. Ze reizen in een goederenwagon die even later bij een passagierstrein wordt aangekoppeld.
Meuselwitz
Via Leipzig komen ze bij Meuselwitz, 20 km ten zuiden van Leipzig, aan. Meuselwitz is een sub- kamp van Buchenwald. Daar worden de mannen ondergebracht direct naast de fabrieken. Het kamp blijkt, vergeleken met Birkenau, een stuk beter te zijn. De stapelbedden zijn tweehoog en ze krijgen strozakken. Er is een waslokaal met schoon water, er zijn schone latrines (simpele wc’s) en bij de fabriek kan gedoucht worden. Ook het eten is er beter. Fred wordt uitgekozen om aan freesmachines te werken; hij zegt dat hij monteur is. Frits komt in een andere ploeg. De fabriek maakt o.a. matrijzen (mallen) waarmee kogels gemaakt worden. Er wordt gewerkt in twee ploegen: 12 uur op en 12 uur af. De volgende dag hoeft Fred niet meteen te werken, hij geniet van de rust en realiseert zich dat hij jarig is. Het is 31 oktober 1944, hij is 21 jaar geworden. (Meer informatie over het kamp Meuselwitz: https://www.aussenlager-buchenwald.de/details.html?camp=60)
Het werk is niet gemakkelijk in het begin, maar Fred wordt geholpen door een vriendelijke 'Meister'. Op 30 november ontsnapt Fred opnieuw aan de dood: de fabriek wordt gebombardeerd door Amerikaanse vliegtuigen en ook een deel van het kamp wordt getroffen. Dat deel waar de mannen leven heeft slechts lichte schade, maar in het vrouwenkamp, direct naast het mannenkamp, vallen tientallen doden en gewonden. Ook de spoorlijn is geraakt. Fred moet die met zijn ploeg repareren: zwaar werk. Als dat klaar is moeten ze meehelpen met het bergen van de doden: ze moeten de doden, die soms zwaar verminkt zijn op wagens leggen en afdekken met een zeil. Ze werken dag en nacht door.
Ofschoon het eten op zich niet slecht is in het kamp, krijgen ze veel te weinig. Dat kan Fred ook zien aan de lichamen van hem en zijn medegevangenen: ze worden mager, de ribben zijn goed te tellen. “Het moet niet al te lang meer duren”, schrijft hij. En: ”Frits lijkt een wandelend geraamte”. De hoop is er wel, ze krijgen af en toe berichten over de opmars van de geallieerden, al doet het Ardennenoffensief (kerst 1944), waarover ze in Duitse kranten lezen, hen weer vrezen. Na nieuwjaar wordt het bitterkoud: min 20˚ in de nacht. Op 20 februari is er opnieuw luchtalarm. Fred: ”…..ik weet niet of ik op het appèl van de kou of de angst bibber”. Even later barst het kabaal los: Meuselwitz wordt zwaar gebombardeerd maar het kamp wordt niet geraakt; enkele fabriekshallen vlakbij wel. Fred mag wel met een groep in de stad een blindganger (niet ontplofte bom) opruimen. Ze hebben geluk: de bom ontploft spontaan nadat die op een open veld is neergelegd.
Begin maart komt het front zo dichtbij dat de mannen in het kamp op de achtergrond zwaar gerommel en gedreun horen. De fabriek wordt langzaam ontmanteld, de machines worden afgevoerd. Ze horen dat kamp Buchenwald, 75 km naar het zuidwesten, door de Amerikanen is bevrijd. Het is dan 11 april 1945. Op 14 april wordt Meuselwitz ontruimd. Fred wordt met een groep in open kolenwagons afgevoerd. Andere gevangenen, o.a. de vrouwen, moeten te voet naar het oosten: één van de dodenmarsen. Fred ziet ze even later van een afstand lopen. Met een slakkengang rijdt de trein, die vaker stilstaat dan dat deze rijdt, via Chemnitz in zuidoostelijke richting. Ze komen tot Grazlitz, het Tsjechische Kralice, net over de grens, ten zuidoosten van Leipzig. Daar moeten ze wachten op een militaire trein met soldaten, jongens nog, niet veel ouder dan 15 jaar. Die wordt vervolgens beschoten vanuit de lucht, er vallen veel doden. Fred weet met anderen uit zijn trein te komen.
Op 20 april, Hitlers verjaardag, komt het bevel te voet verder te gaan. Dat is voor Frits nog niet zo makkelijk, zijn benen zijn in slechte conditie. Na korte tijd knijpen ze er tussenuit. Ze lopen een etmaal door bossen en dalen en worden in een dorpje weer gepakt. Terug naar Kraslice, in de gevangenis, vervolgens met een bus naar Karlsbad. Ze ontsnappen nog een keer en worden opnieuw gepakt. Inmiddels is van twee kanten het oorlogslawaai te horen: uit het oosten komen de Russen, uit het westen de Amerikanen. Zullen ze door de Russen of de Amerikanen worden bevrijd?
Vrij
Uiteindelijk belanden ze, na omzwervingen in de laatste week van april, in gebied dat door de Amerikanen is bezet. In Karlsbad krijgen ze in een repatriëringsbureau van de Amerikanen een noodrantsoen, maar ze moeten zelf zien hoe thuiskomen. Fred: “Nu zijn we dus echt vrij, maar de problemen beginnen pas. Er bestaat geen vervoer van Karlsbad naar het westen, maar er zijn displaced-persons-kampen in oprichting. Dat is echter het laatste waar we behoefte aan hebben. Nooit meer in een kamp, ook al is het van de geallieerden. Dus moeten we zien hoe we op eigen houtje weg kunnen komen”. Het lukt ze met een trein met Fransen mee te rijden. Ze worden er af geschopt, klimmen er toch weer op en komen zo in Klingental. Vandaar gaat het met een Amerikaanse vrachtwagen naar Plauen (zuidelijk van Leipzig) waar ze compleet kapot in het ziekenhuis belanden. Ze blijken tyfus te hebben. Fred ijlt, heeft koortsdromen. Maar ze kunnen niet in Plauen blijven: deze stad ligt in de Sowjet-zone. Met een ambulance gaan ze vervolgens naar Speyer (vlakbij Mannheim). Daar komen ze opnieuw in het ziekenhuis terecht waar ze vrij snel opknappen. Rond 20 juni 1945 gaan ze met een transport van het Nederlandse Rode Kruis in een paar dagen naar Nederland. Daar komen ze in Eindhoven aan waar ze geregistreerd worden.
Eindhoven
In Eindhoven wacht, nadat de registratie uren lijkt te duren, Carry hem op. Fred: “Sneller dan verwacht zie ik Carry aankomen…. ze ziet er schitterend uit. We hebben elkaar tegelijk gezien: we rennen beiden en botsen zowat, maar onze monden vinden elkaar onfeilbaar. We gaan op een bankje zitten en houden elkaar vast, eerst zonder iets te zeggen”
Fred hoort dat zijn ouders in leven zijn: via Joegoslavië, Bari in Italië, Alexandrië in Egypte en weer Bari zijn ze blijven steken in Italië. Ze proberen op grond van gezinshereniging naar Nederland te mogen komen. Daarin worden ze twee jaar lang door de Nederlandse autoriteiten tegengewerkt. Uiteindelijk zien Fred en Frits hun ouders op 20 december 1947, na negen jaar, terug, in Roosendaal. Ook de ouders van Carry overleven: in hun geval via een uitruil naar Zwitserland.
Carry en Fred (collectie HcKW)
Fred en Carry trouwen op 13 maart 1946 in Den Haag en krijgen in de jaren daarna een zoon en een dochter, Madelon. Die schrijft in een nawoord bij Treinen op dood spoor dat haar ouders altijd een “hecht stel” hebben gevormd, maar ook een “vechtstel” vanwege de nooit aflatende discussies die ze hebben. Ze noemt haar vader ‘niet haatdragend’ en ‘blijmoedig’. Het gezin van Fred en Carry brengt veel vakanties in Oostenrijk door, Fred vertelt dan van alles over zijn tijd in de kampen. Ze bezoeken ook Theresienstadt en Auschwitz; voor Fred een thuiskomen, voor Carry vreselijk.
Fred Schwarz sprekend bij een herdenking in Westerbork in 2007. (collectie HcKW)
Fred geeft tot op hoge leeftijd lezingen en interviews en schrijft het in 1994 uitgegeven boek ‘Treinen op dood spoor’ (heruitgave in 2019).
Fred en Carry overlijden kort na elkaar: Fred op 5 januari 2012, Carry op 20 april 2012. Broer Fritz is in 1998 overleden.