Onderwijzer Pieter Sneeuw was één van de 17 mannen die vanwege verzetsactiviteiten op 12 oktober 1944 door de bezetter bij het crematorium van kamp Westerbork gefusilleerd werd. Zijn naam en die van enkele tientallen andere mensen die daar in 1943 en 1944 wer-den vermoord en/of gecremeerd zijn sinds 2018 te lezen op de bij deze executieplaats ge-plaatste gedenkzuilen. Ad van der Logt schreef het verhaal over het leven van Pieter Sneeuw voor en tijdens de oorlog op in een uitgebreid verzetsportret.
Pieter Sneeuw
- Voornaam
- Pieter
- Achternaam
- Sneeuw
- Geboortedatum
- 25 maart 1895
- Geboorteplaats
- Hazerswoude
- Sterfdatum
- 12 oktober 1944
- Sterfplaats
- kamp Westerbork
Jeugd en opleiding
Pieter Sneeuw is de oudste zoon van Cornelis Sneeuw (*Oudshoorn, 25 oktober 1867 – †Leiden, 7 mei 1945) en Aaltje van Luling (*Woubrugge, 16 oktober 1970 - †Leiden, 17 mei 1950), die op 10 november 1892 in Woubrugge waren getrouwd. Hij groeit op in een Nederlands hervormd gezin, dat tijdens zijn geboorte op 26 maart 1895 in Hazerswoude woont, waar zijn vader postbode is. Na hem wordt nog een dochter Johanna Adriana (*Leiden, 10 januari 1897 - ??) geboren. Cornelis, inmiddels opgeklommen tot conducteur posterijen, en Aaltje verhuizen vanuit Utrecht op 16 juli 1908 naar de Groen van Prinstererstraat 45II in Amsterdam. Tot hun huisgezin behoort sinds 8 februari 1911 ook Johanna Adriana Roos, het ruim drie jaar oude dochtertje van een zus van Pieters moeder. Na viereneenhalf jaar volgt in begin december 1912 de verhuizing naar de Sophiastraat 9 in Leiden.
Pieter is eind april 1910 al naar Haarlem vertrokken waar hij datzelfde jaar de Rijkskweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen bezoekt. Er hadden zich 119 kandidaten aangemeld voor het toelatingsexamen en Pieter is één van de vierentwintig studenten die aan de vijfjarige opleiding mag beginnen.
Zijn studie verloopt voorspoedig; op 13 november 1913 berichten verschillende landelijke en regionale kranten dat hij geslaagd is voor de examens vrije- en ordeoefeningen. Zes weken later volgen de aktes Handenarbeid A en B en op 15 mei 1914 rondt hij zijn opleiding af wanneer hij samen met vijf andere kandidaten voor het examen onderwijzer slaagt.
Vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, op 31 juli 1914 wordt Pieter gemobiliseerd en als reserve-sergeant ingedeeld bij het 10de infanterieregiment. Begin mei 1915 voltooit hij de bij zijn regiment gegeven vaandrigscursus, waarna hij zes weken later samen met regimentsgenoot H. D. Couwenhoven gestationeerd wordt bij de school voor verlofofficieren in Den Haag. Gedurende de mobilisatiejaren deden verlofsofficieren, aldus Klinkert (2003), dienst in de meest uiteenlopende functies: chauffeur, kwartiermeester, verplegingsofficier, compagniescommandant of instructeur. Op 1 februari 1916 wordt Sneeuw (inmiddels bij het 21ste bataljon landweer-infanterie) bij Koninklijk Besluit tot tweede reserve-luitenant benoemd. Later die maand krijgt hij bericht dat hij tot aan de demobilisatie is ingedeeld bij de 10de infanteriebrigade; deze missive wordt op 11 september 1916 weer ongedaan gemaakt. Sneeuw is weer terug bij het 21ste bataljon. Met ingang van 31 januari 1920 wordt hij gepromoveerd tot reserve tweede luitenant, waarna hij om de zoveel jaar in rang stijgt tot uiteindelijk die van reservekapitein in 1934.
Tijdens de oorlogsjaren ziet hij toch kans verder te studeren. Op 30 en 31 augustus 1915 doet hij in Wageningen samen met elf anderen examen voor de LO-akte landbouwkunde. Wederom zit hij aan de goede kant van de score: Pieter is één van de zes geslaagden. Van 13-28 augustus 1917 is hij één van de 38 geslaagde kandidaten bij het examen Lager Onderwijs Tuinbouwkunde, dat bestaat uit de vakken: scheikunde, natuurkunde, plant- en dierkunde, warmoezerij (de teelt van groente en fruit in de volle grond), vruchtenteelt en boom- en bloementeelt.
In juni 1918 verschijnen er berichten in de kranten waarin het bestuur van de afdeling Zuid-Holland van de Nederlandse vereniging van land- en tuinbouwonderwijzers 62 land- en tuinbouwonderwijzers (onder wie Sneeuw) aanbiedt die voor de voedselvoorziening behulpzaam kunnen zijn bij het in cultuur brengen van gronden, het uitbrengen van adviezen en andere werkzaamheden. Tien maanden na de Duitse capitulatie slaagt Sneeuw met vier andere kandidaten voor de hoofdakte, tien worden er afgewezen. Op 22 november 1919 verschijnt in Het Vaderland het bericht dat Sneeuw benoemd is tot leraar van een derde klas lagere school in Leiden. Op 2 april 1921 volgt zijn benoeming tot leraar aan Rijkslandbouwwinterschool aan de toenmalige Stationsstraat in Veendam.
Hetzelfde jaar trouwt hij op 29 juni in Capelle (Noord-Brabant) met Anna Sophia Wilhelmina Oerlemans (*‘s-Grevelduin-Capelle, 9 augustus 1891 - †Groningen, 16 december 1952), de dochter van een houtkoopman en lid van de gemeenteraad Stephanus Oerlemans (1861-1930) en Adriana van der Hoeven (1855-1926). Uit dit huwelijk worden twee kinderen geboren: Ali (*Veendam, 17 april 1922 - †Manjimup (Australië), 8 december 2016) en Adrianus Stefanus Anne (*Groningen, 25 april 1928 - †Hoofddorp, 12 april 2011). Pieter en Anna betrekken op 1 juli 1921 een bovenwoning in de Torenstraat 11I, later nummer 2b. Half november 1926 koopt Sneeuw samen met architect Nanno Boiten (1884-1943) een perceel grond van 1260 m2 aan de Van Beresteijnstraat voor fl. 7124. Nummer 17 wordt dan zijn nieuwe woonadres.
De jaren twintig en dertig
Op de Rijkslandbouwwinterschool werden tussen 1 oktober en 1 maart, gedurende vijf avonden in de week en drie uren per avond, lessen gegeven. Leerlingen konden kiezen uit de richtingen techniek of landbouw. In die laatste richting werden de volgende vakken onder-wezen: natuur- en werktuigkunde, Nederlandse taal, scheikunde, bemestingsleer, veevoeding en veeteelt en gezondheidsleer der huisdieren en tekenen. Omdat zijn benoeming een deeltijdaanstelling is, moet Sneeuw er wel andere banen naast zoeken. Van begin januari 1923 tot eind december 1924 geeft hij daarom ook les aan de tweejarige cursus van de Huishoudschool. Op het rooster staan naast koken, naaien, wassen en gezondheidsleer ook lessen plant- en dierkunde, scheikunde en tuinbouw op het programma, die Sneeuw voor zijn rekening zal hebben genomen. Vanaf juli 1924 tot oktober 1936 geeft Sneeuw ook les in de Nederlandse taal op de Rijkslandbouwwinterschool in Groningen. Het aantal leerlingen bleef in de loop van de jaren twintig vrij stabiel en schommelde tussen 15 en 28. In het volgende decennium groeide het aantal gestaag, tot in 1937: 34 leerlingen. Omdat het schoolgebouw deze aantallen leerlingen niet langer kon huisvesten, werd de school met meer leslokalen uitgebreid. De verbouwing kreeg haar beslag in 1938 en kwam tot stand onder leiding van Pieter Sneeuw, die op 1 september 1936 tot directeur was benoemd als opvolger van Jan Kok.
Buiten de lestijd ontpopt Sneeuw zich als een actieve leraar, die zijn leerlingen stimuleert deel te nemen aan een tentoonstelling, die door meer dan honderd bezoekers, inclusief de burgemeester, bezocht wordt. Voor de vereniging van oud-leerlingen geeft hij een lezing over het runnen van een boerenbedrijf in de streek Seine et Oise in Noord-Frankrijk. Het voorbeeldbedrijf dat hij aanhaalt is van zijn zwager en hij houdt de oud-leerlingen voor dat er heel wat komt kijken om daar een lonend bedrijf op te zetten.
Naast zijn werk schoolt Sneeuw zich verder: op 19 oktober 1925 slaagt hij voor het examen K IV, dat hem een bevoegdheid geeft om in het middelbaar onderwijs les te geven in de vakken plant-, dier-, aard- en delfstofkunde. Eind september 1927 behaalt hij in Wildervank het Rijksdiploma voor Pluimveeteelt. Het jaar daarop maakt hij op de Rijkslandbouwwinter-school in Emmen deel uit van de examencommissie voor het examen voor pluimveeonderwijzer. In januari 1934 volgt zijn benoeming in de examencommissie land- en tuinbouwkunde L.O. Vanaf begin september van dat jaar redigeert Sneeuw voor Wolters-Noordhoff nieuwe drukken van de handleidingen voor het lager land- en tuinbouwonderwijs, die oorspronkelijk door zijn voorganger Jan Kok zijn geschreven. Tot in de jaren veertig verschijnen er deeltjes over Plantkunde, Dierkunde, Plantenteelt en Vijanden van Landbouwgewassen.
Sneeuw ontplooit ook activiteiten die in het verlengde liggen van zijn beroep. Zo bericht De Noord-Ooster op 12 juni 1923 dat hij de week ervoor een excursie van de Hochschule für Bodenkultur uit Brno door de provincies Groningen en Drenthe begeleid heeft, waar de gasten uit Tsjecho-Slowakije met veel belangstelling het veenbedrijf bestudeerden. Of deze begeleiding in het kader van de Veenkoloniale Boerenbond (V.B.B.) plaatsvond is niet duidelijk. Dat hij er in 1921 of 1922 lid van is geworden blijkt uit zijn benoeming tot lid van de financiele commissie. Tijdens die eindejaarsvergadering, voorgezeten door zijn directeur Jan Kok, wisselden landbouwers ervaringen uit over de schurftziekte ‘roest’ bij aardappels. Een onderwerp dat Sneeuw in hoge mate geïnteresseerd zal hebben en wellicht heeft geleid tot zijn jarenlange inspanningen om ziektevrije aardappelrassen te kweken.
In 1931 verschijnen de eerste berichten in de regionale pers over een proefboerderij in Borgercompagnie waar Pieter Sneeuw een perceel grond heeft waarop hij met het telen van nieuwe aardappelsoorten experimenteert, waarbij het hem vooral gaat om wratziektevrije soorten te verkrijgen. Aan het einde van dat jaar komen zijn aardappelen ter beschikking van de afdelingen van de V.B.B. Bij deze experimenten heeft hij ook contact met prof. ir. Cornelis Broekema (1883-1940), directeur van het Instituut voor Plantenveredeling van de toenmalige Landbouwhogeschool in Wageningen. Over zijn activiteiten publiceert hij in 1932 een atlas voor de praktijk van het Centraal Veenkoloniaal proefveld Sappemeer-Oost de Souvenir. Sneeuw houdt zich ook bezig met voetziekte bij aardappelen en eind 1937 heeft hij een nieuwe aardappelvariëteit ‘Gloria’ ontwikkeld. Op 8 augustus 1938 blijkt dat Sneeuw, volgens een bericht in het Nieuwsblad van het Noorden, in de afgelopen jaren drie aardappelrassen (Alma, Bato en Atlas) geteeld heeft, waarvan alleen Bato ‘eenige ingang heeft kunnen vinden, want het is niet eenvoudig om de Thorbecke, Eigenheimers of Triumpf te overvleugelen’. De hoop is nu gevestigd op een doorbraak van de Gloria, die uiteindelijk een succesvolle bedrijfsaardappelvariëteit zal worden.
Naast zijn experimenten met het zoeken naar ziektevrije aardappelvariëteiten vervult hij ook verschillende functies binnen de Veenkoloniale Boerenbond. Zo wordt hij begin 1930 benoemd tot voorzitter van de commissie pluimveebelangen. Op 30 mei 1933 volgt benoeming tot hoofdcontroleur van de Nederlandschen Algemeenen Keuringsdienst voor de districten Groningen, Friesland en Noord-Holland. Na zijn benoeming tot directeur wordt Swart Rijkslandbouwconsulent voor zuidelijk Groningen en is in die hoedanigheid ook vaak bij vergaderingen van de V.B.B. en de Vereeniging van Bedrijfsvoorlichting in de Veenkoloniën aanwezig.
In zijn vrije tijd is Sneeuw ergens in de jaren twintig lid geworden van de Pluimvee- en Konijnenclub Veendam-Wildervank en in oktober 1929 wordt hij er de voorzitter van; in 1932 vervult hij na een fusie dezelfde rol bij de Veenkoloniale Pluimvee- en Konijnenvereniging. Naast zijn bestuurlijke kwaliteiten als voorzitter van vergaderingen en medeorganisator van tentoonstellingen is hij ook als lid zeer actief en neemt verschillende jaren deel aan pluimveetentoonstellingen waarbij voor de kippenhouders prijzen zijn te winnen. Na een aantal vierde prijzen, pakt hij in 1931 twee prijzen: een tweede prijs met 4435 gram eieren tijdens de winterleg en een eerste prijs voor de kip met het meeste aantal (83) eieren. Verschillende jaren kunnen we de prestaties van zijn kippen volgen in het regionale blad De Noord-Ooster. Daarnaast is hij een gevraagd spreker met lezingen over o.a. ‘Moderne Pluimveeverenigingen en Kuikenopfok’ (half februari 1931). Eind april 1931 wordt Sneeuw gekozen tot commissaris bij de Noord-Nederlandschen Coöperatieven Eier-, Pluimvee-, Konijnen-, Voeder- en Fruithandel, gemakshalve afgekort tot N.N.C.
In het openbare leven vervult Pieter Sneeuw nog diverse andere bestuursfuncties bij o.a. de openbare leeszaal en uitleenbibliotheek (1928-1933), de commissie van toezicht op de radiodistributie (1931-1933). Na zijn benoeming tot directeur geeft hij deze functies op.
Oorlog en verzet
Het jaar 1939 gaf voor de Rijkslandbouwwinterschool een terugval in leerlingenaantal te zien. Door de oorlogsdreiging namen slechts zestien nieuwe leerlingen aan de nieuwe cursus deel. Tijdens de oorlogsjaren groeide het leerlingenaantal in verband met gedwongen tewerkstelling in Duitsland explosief. Leerlingen van onder andere landbouwwinterscholen waren namelijk vrijgesteld van deze tewerkstelling, vandaar het grote aantal ‘ondergedoken’ leerlingen (Zuidema, 2010). Piersma e.a. (2013) schrijven dat Sneeuw tussen zijn leerlingen onderduikers opnam. Of daarmee hetzelfde wordt bedoeld, blijft onduidelijk. In de oorlog gingen de lessen gewoon door en in zijn lessen schroomde Pieter Sneeuw niet zijn afkeer uit te spreken over de Duitse propaganda. Op 29 juli 1944 verschijnt zijn naam voor de laatste keer in De Noord-Ooster. Het betreft een oproep aan nieuwe leerlingen om zich voor 5 augustus voor de cursus 1944-1945 bij de school aan te melden.
Ook zijn werk op de andere terreinen gaan gewoon door. Als Rijkslandbouwconsulent dringt hij er bij vergaderingen van de V.B.B. op aan dat landbouwers cursussen over virusziekten en aardappelteelt volgen. Of dat zij poterbewaarplaatsen voor de verbouw van aardappelen inrichten en hoe ze een rijkssubsidie voor de bouw van mestvaalten en gierkelders kunnen aanvragen. In 1942 schrijft hij voor welke wratvrije soorten aardappelen er verbouwd mogen worden en hij vraagt de boeren of ze in verband met de voedselvoorziening stukjes van hun grond beschikbaar willen stellen voor de aanleg van moestuintjes voor de burgers van Veendam. Ook in het lezingencircuit is Sneeuw volop actief. De leden van de V.B.B. horen hem spreken over bruine en zwarte roest in resp. het graan en de rogge, de bladrolziekte bij aardappelen, het regeringsteeltplan 1942, de werktuigvoorziening en de verbouw van koolzaad. Op 26 juni 1942 treedt het Kwekersbesluit in werking, waarbij nieuwe rassen in een centraal rassenregister opgenomen worden op naam van de kweker, die daardoor kwekers- en vergoedingsrecht krijgt. Sneeuw heeft op grond van zijn functie zitting in de Raad voor het Kwekersrecht. Zijn bestuurslidmaatschappen bij de NNC en de Veenkoloniale Pluimvee- en Konijnenvereniging houdt hij gedurende de oorlog aan.
verzetskaart
Op de systeemkaart van verzetsbetrokkenen staan de verzetsactiviteiten van Pieter Sneeuw genoteerd. Hij is lid van district VII van de Ordedienst (OD), waarvan plaatsgenoot en architect Jakob Bruggema (1909-1944) de commandant is en de groep Veenkoloniën van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers (LO). Tevens is hij betrokken bij de verspreiding van de illegale bladen Doorgeven en Trouw. Als laatste staat vermeld: commandant van het grenscommissariaat.
De OD ontstond vrij snel na de capitulatie op instigatie van officier Johan Hendrik Westerveld (1880-1942) en had als doel bij de bevrijding van Nederland de orde en rust te handhaven omdat binnen de kringen van de OD de opvatting heerste dat er dan een gezagsvacuüm zou ontstaan. Toen de bevrijding echter uitbleef, begon een groot deel van de leden in hun eigen regio met verzetsactiviteiten. Volgens de samenstellers van 'Hoe Groningen streed', een provinciaal gedenkboek van het verzet 1940-1945, dat na de oorlog verscheen, lezen we dat District VII (Centrum Veendam) in tegenstelling tot de rest van Nederland in de nazomer van 1940 zelfstandig georganiseerd werd. Wat verder opvalt is dat de leiding van dit district voor het grootste deel van de oorlog intact bleef, alhoewel van de drie organisatoren (Jakob Bruggema, Anton Gerrit Swart en Hendrik Dekker) alleen de laatste in 1945 nog in leven was. Toen men dit district na de oorlog typeerde, noemde men de uitgebreide hulp aan Joden en het meerdere malen verstrekken van financiële steun aan het Nationaal Steunfonds in Groningen.
De LO was een initiatief van de Winterswijkse mevr. Helena Kuipers-Rietberg, verzetsnaam Tante Riek (1893-1944), die dominee Frits Slomp, verzetsnaam Frits de Zwerver (1898-1978), uit Heemse vroeg een landelijke organisatie op te richten om onderduikadressen te zoeken voor Joden en jonge mannen. Volgens Zuidema (2010) werd Sneeuw na de April-meistaking van 1943 actief bij de LO betrokken. Over zijn activiteiten voor de verzetskrantjes werd geen nadere informatie gevonden. Zo staat Sneeuw, in tegenstelling tot Bruggema, niet genoemd op de lijst van de 196 gefusilleerde medewerkers van Trouw. Dit betekent dat hij geen belangrijke rol bij de totstandkoming ervan speelde; wellicht zorgde hij wel voor opslag of verdere distributie van het blad.
Sinds oktober 1943 achtte de leiding van de OD het raadzaam om als voorbereiding op de naderende bevrijding en de periode erna een grensbewaking in te stellen. De grensbewakingsdienst in district VII werd ingesteld door A. Adriaanse, inspecteur van invoerrechten en accijnzen in Winschoten. De bedoeling was allereerst de posities van Duitse legereenheden in kaart te brengen en aan de geallieerden door te spelen. Op de langere termijn zou deze dienst NSB’ers en andere ‘ongure on-Nederlandse elementen’ screenen als die vanuit Duits-land Nederland wilden binnenkomen. Anton Gerrit Swart, de korpschef van Veendam, was de eerste commandant van deze dienst. Na zijn arrestatie in augustus 1944, benaderden Bruggema en Dekker Sneeuw met de vraag Swarts opvolger te worden.
Als we de systeemkaarten van verzetsbetrokkenen in de Groninger archieven erop naslaan kunnen we zijn verzetsnetwerk reconstrueren. Hereboer Jacob Wiersema (1899-1959) was lid van de OD en het Nationaal Comité van Verzet en had vooral vanuit dit N.C. veel contacten met andere verzetsgroepen. Hij weigerde als oud-reserveofficier in krijgsgevangenschap te gaan waartoe de Duitsers op 29 april 1943 in de dagbladen hadden opgeroepen. Hij wilde zijn verzetswerk voortzetten, nam na de April-meistakingen van 1943 contact op met zijn jachtvriend Everhard Everts en vroeg hem of hij in diens bos bij Anloo een schuilhut mocht bouwen voor een aantal mensen uit het verzet. Hendrik Dekker (1892-1955) was gemeente-ontvanger op het stadhuis in Veendam en samen met Anton Swart en Jakob Bruggema medeoprichter van het verzet aldaar en lid van de OD. Willem Vasbinder (1900-1974) was werkzaam bij de Waterleidingmaatschappij voor de Provincie Groningen, behoorde tot de OD en was de provinciaal leider van het N.C. Kandidaat-notaris Frans van der Wijk (1901-1953) was betrokken bij de OD, LO en de illegale pers. Hij dook in de herfst van 1944 onder in Blijham. Sneeuw staat ook als contactpersoon vermeld op de systeemkaart van kunstmesthandelaar en reserveofficier Jakob L. Suk (1895-1962), die medio 1942 enige onderduikers heeft verzorgd. Hij werd samen met anderen op een feestje bij de fabrikant H.B. van Linge, die volgens de kaart fout was, op Koninginnedag 1944 door de Landwacht gearresteerd en kwam eind november vrij na een betaling van fl. 4000,-
Kort na zijn aanstelling als commandant van de grensbewaking stuurt Sneeuw volgens de lezing van Zuidema (2010) koerierster Jantje Woldendorp, schuilnaam ‘Lange Jantje’, met een nog door Swart opgesteld, maar door hem op onderdelen veranderd plan naar de staf van de OD in Groningen. Volgens Brinks (2009) vertrok deze koerierster voor de OD in Oost-Groningen op 15 september 1944 vanuit Sappemeer met verschillende papieren naar Klaas Bouma (1914-1944). Deze kunstschilder en docent tekenen aan de Middelbare Technische School in Groningen was een meester in het vervalsen van stempels en persoonsbewijzen. Hij moest een blanco brief van Bruggema voorzien van stempels, dus deze kon geen gevaar inhouden voor Woldendorp. Bouma zat ondergedoken bij zijn schoonvader Eltje Wubbena (1885-1944) aan de Waldeck Pyrmontstraat 12 in Groningen. Door verraad van de lokale slager Peter Wichers – hij had doorgebriefd waar Bouma zich schuilhield – wachtte de SD Bouma op en arresteerde hem. Schoenmaker Wubbena werd in zijn huis op grond van Hitlers Niedermachungsbefehl door de Nederlandse SD’er Pieter Johan Faber doodgeschoten. Toen Woldendorp bij de woning aankwam werd zij in hechtenis genomen. Zij had echter wel andere brieven op haar lichaam, waarvan ze de inhoud niet kende. Omdat ze bij aankomst in het Scholtenhuis niet gefouilleerd was, zag ze kans om dit belastend materiaal onder het vloerzeil op de zolder te verstoppen. Bruggema dook onder in Blokhut K 18 in het bos bij Anloo en Woldendorp werd naar het strafkamp Farmsum bij Delfzijl gestuurd, waaruit zij enkele weken later kon ontsnappen. Bouma werd op 25 september 1944 samen met o.a. OD’ers Karsien Kriegsman (1884-1944) en Jan Rengenier Dijksterhuis (1898-1944) in Westerbork gefusilleerd. De oorlogsmisdadigers Faber en Wichers werden na de oorlog op resp. 10 juli 1948 en 2 juni 1947 geëxecuteerd.
Maar het gevaar voor verraad kwam ook van binnenuit de Ordedienst. Vijf dagen na de arrestatie van koerierster Jantje, op 20 september, stuurde de Groningse advocaat en NSB’er mr. Simon Petrus Redeker (1910-1987) een brief naar de SD waarin hij de namen van reserveofficieren van de OD noemde en de Duitsers de suggestie deed hen in hechtenis te nemen. Dat was al de tweede keer dat hij dubbelspel speelde. Tijdens de eerste arrestatiegolf die de OD in 1941 trof, had hij ook al zijn mond voorbij gepraat tegenover zijn collega mr. H.W.M.J. Rademaker, die daarop de SD informeerde. Dat Redeker zichzelf in de brief noemt, kwam voort uit overspannenheid en paniek naar aanleiding van Dolle Dinsdag, zei hij tijdens de rechtszitting na de oorlog. Door zichzelf aan te geven hoopte hij zijn naam te zuiveren na zijn eerdere verraad. Bovendien hadden de andere leden van de OD hem sinds die tijd links laten liggen.
De SD’er Robert Wilhelm Lehnhoff (1906-1950) stuurde na het verhoor van Redeker opperschaarleider Otto Bouman (1920-1949) en Tjakko Jacob Jager (1909-1983), chauffeur voor de SD, naar de woning van Kriegsman op de Parklaan 15a in Groningen. De dag erna werden Kriegsman, zijn zoon Willem en Leo Hoekstra, een Groningse ondernemer, gearresteerd en naar het Scholtenhuis gebracht. Omdat Kriegsman, OD-commandant district VII, de hoogste in rang was, werd bij hem eerst huiszoeking verricht, waarbij veel bezwarend materiaal zoals een zakboekje met daarin zoals Monique Brinks het in het eerste deel van Het Scholtenhuis 1940-1945 uitdrukte ‘de goed bijgehouden administratie van bijna de gehele OD in Groningen’ gevonden werd.
Tijdens de verhoren wist Lehnhoff, één van de beruchtste SD’ers, Kriegsman met handige technieken gevolgd door zware mishandelingen nog meer informatie te ontfutselen, waarna hij hem onder bedreiging dwong een brief te schrijven aan Jan Rengenier Dijksterhuis, de commandant van het Groningse district IV, waarin hij deze voor een bespreking moest uit-odigen. Daarna werd hij naar de zolder van het Scholtenhuis gebracht waar zijn zoon Willem en Hoekstra geboeid vastgehouden werden. Kriegsman begreep dat het verhoor fataal verlopen was en wilde daarom uit het raam springen. Willem en Hoekstra konden dit ternauwernood verhinderen. De SD’er Harm Bouman (1917-2001), die tijdens de meidagen van 1940 in het bataljon gediend had waarvan Kriegsman het bevel voerde, werd er daarna op uitgestuurd om de brief aan Dijksterhuis te bezorgen. Omdat deze afwezig was nam zijn vrouw de brief aan en gaf hem later die dag aan haar man. Dijksterhuis ging naar de ontmoetingsplek en werd daar door de SD gearresteerd en naar het Scholtenhuis afgevoerd.
Bruggema had contact met Dijksterhuis, ze hadden beiden een leidinggevende functie binnen de OD. Op Dijksterhuis’ systeemkaart staat vermeld dat in zijn zakboekje (of agenda) de namen van medeverzetsstrijders Anton Swart en Pieter Sneeuw stonden. De gevangen OD’ers werden verhoord wat in de praktijk op martelen neerkwam. Na dit soort ‘verhoren’ volgden nog meer arrestaties. Op 5 oktober 1944 werden Eduard Stolper, Christinus Lubbers en Pieter Sneeuw in Veendam door Unterscharführer Josef Kindel (1912-1948) en de Nederlandse collaborateur Evert Drost (1906-1949) van de afdeling IVb van de SD, aangehouden en door SD-chauffeur Haijo van der Schoor voor ondervraging naar Groningen gebracht.
Wie Sneeuw in het Scholtenhuis verhoorde is niet bekend. Wat zo’n ‘verhoormethode’ inhield beschreef SD’er Bouman tijdens zijn naoorlogse gevangenschap in 'De brede weg':
"De ondervraging begon normaal. Bij weigering, ontkenning, niet-weten of liegen volgde onvermijdelijk het bewuste ‘pak voor de broek’ met de gummiknuppel. Het overgrote deel, gerust 95%, hield dat pak slaag niet uit. Na de eerste slagen schreeuwden ze reeds, dat ze de waarheid zouden zeggen. Ze beantwoorden alle vragen, ja in hun angst vertelden ze meestal nog veel meer. Hielden ze het pak slaag uit, dan keken de ondervragers elkaar aan, want dan wisten, ze dat de met een KEREL te doen hadden. De grovere middelen werden dan toegepast. Het pak voor de broek werd met regelmatige tusschenpoozen herhaald, waarbij steeds weer op dezelfde plaats werd geslagen. Een zeer pijnlijke geschiedenis. Verder de donkere cel, de vastkoppeling aan de centrale verwarming, het slaan en stompen met de gummiknuppel in de maag, het ijskoude bad (soms wel een uur lang)."
De brede weg, pg. 212. Geciteerd bij Karskens, A. (2012: 106-107).
Van Evert Drost, bijgenaamd ‘De schrik van het noorden’, is bekend dat hij bij verhoren op forse wijze de gummiknuppel hanteerde, terwijl hij ook meehielp bij de ‘badkuur’ schreef de journalist van het Nieuwsblad van het Noorden in zijn verslag van de naoorlogse rechtszaak. Ook Kindel bleef niet achter bij zijn collega’s; één van zijn specialiteiten was een Duitse herdershond op te hitsen en daarna op gevangenen los te laten.
Executie en crematie
Op basis van naoorlogse getuigenissen van zowel kampgevangenen als leden van het vuurpeloton is het mogelijk geweest een beschrijving van de executie van de zeventien slachtoffers te reconstrueren.
In de vroege ochtend van 11 oktober 1944 kreeg de 37-jarige Wilhelm Stöwsand, Sturm-scharführer en tot half september 1944 leider der Sicherheitspolizei (Sipo) te Breda, van Obersturmführer Josef Anders in het Scholtenhuis de opdracht om zeventien gevangenen naar Westerbork te brengen. Voor het welslagen van de onderneming, voegde Anders hem toe, droeg Stöwsand de volle verantwoordelijkheid. De volgende dag om 05.30 uur ging deze SD’er naar de zolder waar de zeventien opgesloten zaten. Deze taak had hij ook op zich genomen bij de executie van 25 september 1944, waarbij Kriegsman en Dijksterhuis en tien andere verzetsstrijders werden gefusilleerd. Hij las hun namen voor waarna de gevangenen naar beneden werden geleid en in gereedstaande vrachtwagens geduwd. Hijzelf nam met Oberleutnant der Schutzpolizei Martin Schmidt, de leider van het executiepeloton, in de andere vrachtwagen plaats. Oberwachtmeister der Ordnungspolizei Joseph Adam en zijn collega’s Johan Stulze, Thoma en Julius Nachbauer en een aantal medewerkers van de SD als Ernst Paul Jendgens en een zekere Backler stapten eveneens in.
Na aankomst in Westerbork werden Stöwsand en Schmidt door kampcommandant Albert Konrad Gemmeker begroet waarna deze de executieplaats vlak achter het crematorium heeft aangewezen en ook de executie zou hebben bijgewoond.
Het crematorium van kamp Westerbork
De mannen werden in twee groepen verdeeld en naar de fusilladeplaats gebracht. Daarop werden ze in een rij opgesteld waartegenover het executiepeloton, dat bestond uit leden van de Ordnungspolizei en Begleitkommando van SD’ers, zich op korte afstand opstelde. De verzetsstrijders werden met karabijnschoten gedood, waarna ze met een pistool een genadeschot kregen. Hierna werd de tweede groep mannen op dezelfde wijze en door dezelfde personen gefusilleerd. Het is niet bekend of Pieter Sneeuw tot de eerste of tweede groep gefusilleerden behoorde. Na afloop trakteerde Stöwsand de leden van het executiepeloton op een glas jenever.
De Duits-Joodse gevangene Hans Bial (1911-1954) hoorde op 12 oktober de schoten van het executiepeloton in het kamp. In zijn dagboek 'Briefe an Hetty' noteerde hij: "Früh darf wieder mal niemand das Lager verlassen. Wir ahnen alle, was kommen wird – in Analogie zu dem neulich Geschehenen. Tatsächlich um 7.15 ertönen Schüsse – nicht einmal alle auf einmal. Gleichzeitig marschiert ein Zug Grenzschutz singend durchs Lager. Man darf wirklich keine Nerven haben, sonst könnte man Schreikrämpfe, Haserei oder etwas derartiges bekommen. Es sollen wieder 17 Opfer sein. Und es ist kein Ende zu sehen."
De crematie
Na de executie werden, aldus Stöwsand, de ringen, papieren en andere waardevolle voorwerpen door iemand van de SD verzameld en aan hem overgedragen. Hij deed de eigendommen van de gevangenen in een envelop en stelde die Anders ter hand, waarna hij ze op diens bevel aan Untersturmführer dr. Ernst Knorr (1899-1945) van de SD moest afgeven.
Het bevrijdingsportret over Manus Pront geeft een andere lezing. Pront en medegevangene Selfried Fuchs zouden de opdracht hebben gekregen de lichamen van de gefusilleerden één voor één in het crematorium van kamp Westerbork te cremeren. Zij zouden veel persoonlijke bezittingen verzameld en in een doos in het bos begraven hebben. Op de achterkant van de deurpost van het crematorium, een plek waar het niemand opviel, hebben ze elke keer de datum en het aantal mensen dat ze moesten verbranden ingekrast, waardoor alle mannen na de bevrijding geïdentificeerd konden worden. De as van Sneeuw en kompanen werd uitgestrooid ten westen van het executieterrein en vlak achter het crematorium op de plek die op de afbeelding staat aangegeven met het cijfer 12.
Naoorlogs eerbetoon
Op 13 april 1945 werd Veendam bevrijd en een deel van de inwoners, de meesten dronken, probeerde de achtergelaten Duitse voorraden in de fabriek ‘De Vrijheid’, de Hertenkampschool, een loods bij het station en het Duitse kamp (een voormalig radarpeilstation van de Duitse luchtmacht) te plunderen. Hoewel de manschappen van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten (N.B.S.) daadkrachtig optraden – er moest zelfs uit zelfbescherming worden geschoten – konden zij niet verhinderen dat er heel veel geroofd, vernield en verwoest werd. In een poging de orde te herstellen hield de voormalige leider rondom de verzetskrant Trouw (Groningen) Huibert Ottevanger (1911-1996), nu in zijn functie van plaatselijk commandant van de N.B.S., een radiotoespraak waarin hij de gebeurtenissen hekelde. De regionale krant De Noord-Ooster achtte het noodzakelijk deze op 26 april ook te publiceren. Ottevanger wilde nog een tweede punt bespreken: de positie van de N.B.S. Hij begon met een korte terugblik: Veel is er in de bezettingstijd hier in Veendam in 't geheim georganiseerd. Mannen die hun plicht verstonden hadden de taak op zich genomen om bij de omslag en ook toen reeds, tijdens de bezetting, het vaderland in alles te dienen. Dat vraagt offers! Ook in Veendam zijn de helden gevallen: Swart, Stolper, Sneeuw, Bruggema, Casemier [bedoeld wordt J. Kazemier] en Pinkster. Te zijner tijd zullen we hen op waardige wijze gedenken. Door hun dood raakte het verzet in Veendam gedesorganiseerd. En tot overmaat van ramp kwamen de beloofde wapens niet, waardoor het organisatieplan van de OD in duigen viel en moest men handelen naar gelang de omstandigheden. En daarbij werden fouten gemaakt. Ja, aldus Ottevanger, er hadden na de bevrijding mensen met een oranje band om de arm gelopen, die door hun houding tijdens de oorlog het niet verdienden zich daarmee te sieren. En ja, er is te veel gezwaaid en gedreigd met revolvers. En ja, wij hadden vroegere verzetsmensen meer moeten inschakelen. Daarvoor bood hij zijn verontschuldigingen aan. De Veendammers verzocht hij tenslotte geen nepnieuws rond te strooien over gewapende groepen NSB’ers en Duitsers, tegenover landverraders geen eigen rechter te spelen en vooral te helpen met de wederopbouw.
Een medewerker van De Vrije Nederlander, die zich verschool achter het pseudoniem ‘Oom Max’, uitte zich vier dagen na de bevrijding in zijn artikel ‘Nederlanders, let op Uw Saeck’ uiterst kritisch over de houding van sommige politiemensen, burgemeesters, drukkers en zakenlieden die de Duitse maatregelen slaafs hebben opgevolgd, nu nog steeds werkzaam zijn en waartegen niemand protesteert. En weer wordt er verwezen naar de, in dit geval 21 verzetsstrijders die hun leven hebben verloren. Pieter Sneeuw wordt aangehaald in de tirade over de burgemeesters: "Ik schaam mij over burgemeesters, die aan de bevolking briefjes hebben gestuurd met de opdracht om voor de Duitsers te werken. EN ALS JE NIET GAAT DAN GEEF IK JE ADRES DOOR AAN DE DUITSE INSTANTIES. Gij, die mede verantwoordelijk zijt voor het feit dat zulke burgemeesters nog ‘aan’ zijn, hoort Gij Bruggema niet, en Hoving, Veninga, Lubbers, de Haan, Sneeuw, Stolper en honderden meer, hoort Gij ze niet klagen: ‘zijn wij daarvoor gesneuveld, neen vermoord?"
Veendam telde na de bevrijding zestien gevallenen die als gevolg van oorlogsgeweld het leven hadden gelaten. Op 27 juni 1945 stuurde het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Veendam een brief aan de nabestaanden van zes gefusilleerde verzetsstrijders: Jakob Bruggema, Eduard Eugen Stolper, Anton Gerrit Swart, Pieter Sneeuw, Jurjen Geert Pinkster (1913-1945) en Jochem Kazemier (1913-1945). Het College had het plan de nagedachtenis van hun geliefden te eren door een straat naar hem te vernoemen Alle families gaven hun toestemming en op 10 juli werd dit voornemen bekrachtigd. Het eerste gedeelte van de Stationsstraat, met inbegrip van de toegangsweg tot de Rijkslandbouwwinterschool heet nu het Pieter Sneeuwplein.
Drie jaar later op 13 oktober 1948 werd in het Julianapark in Veendam een monument onthuld van architect ir. Marius Frans Duintjer. Het is een kruisvormige obelisk, bekroond door gebeeldhouwde vlammen, met in het midden een plaquette waarop de namen van gesneuvelde Nederlandse militairen en gefusilleerde verzetsstrijders staan vermeld.
Op vrijdag 26 oktober 1945 stond in de Provinciale Drentsche en Asser courant het bericht dat de provincie Groningen een week later zijn verzetsmannen wilde herdenken. Voor het eerst konden de lezers de namen van alle 36 gefusilleerden van september en oktober 1944 lezen. Het voormalige illegale dagblad Trouw bracht op Allerzielen een speciaal rouwnummer uit, waarin de foto’s van de gefusilleerden stonden afgedrukt. De opbrengst kwam ten goede aan de bekostiging van dat gedenkteken en abonnees werden opgeroepen daarvoor geld te schenken.
In de ochtend van 2 november 1945 begaf een grote zwijgende menigte zich naar het Provinciehuis in Groningen. In de hal stond een zwarte urn, symbool voor de stoffelijke resten van de 45 slachtoffers van het nazigeweld, opgesteld te midden van een zee van bloemen. Om twaalf uur begon de rouwdienst in de Martinikerk op de Grote Markt. Na Ases Tod van de Noorse componist Edvard Grieg volgden toespraken van mr. E.H. Ebels (1889-1970), de Commissaris der Koningin en een medeverzetsstrijder, waarna de dienst met de treurmars uit de derde symfonie van Ludwig von Beethoven besloten werd. Vier wagens met bloemen escorteerden de lijkwagen, die vervolgens koers zette naar de begraafplaats Esserveld, waar de urn ten grave gedragen werd.
Op 4 mei 1948 werd het oorlogsmonument van de Groningse beeldhouwer Willem Valk (1898-1977) onthuld. Op de zandstenen U-vormige muur in vak S staan de namen van 43 verzetsstrijders (op twee stenen staat geen naam) gebeiteld, Pieter Sneeuw is één van hen.
Links: Gedenksteen Pieter Sneeuw, Esserveld Groningen. Bron: https://oorlogsgravenstichting.nl/., rechts: Vermelding Pieter Sneeuw in de Erelijst Gevallenen 1940-1945. Bron: https://www.erelijst.nl/.
Van de herbegrafenis zijn enkele bewegende beelden bewaard gebleven: https://www.filmbankgroningen.nl/archief/av7177/.
Op 16 september 1947 werd op de Rijkslandbouwwinterschool een herdenkingsbijeenkomst gehouden, waarbij in tegenwoordigheid van de weduwe en dochter van Pieter Sneeuw een geschilderd portret van de oud-directeur werd aangeboden.
Het schilderij van G.J. van der Linden. Bron: Veenkoloniaal museum, Veendam.
Daarbij werd niet alleen gerefereerd aan zijn loopbaan, een oud-leerling haalde herinneringen op aan zijn prettige en steeds boeiende lessen en typeerde diens levenshouding ‘als één die gedragen werd door dienende liefde’. Een maand later, tijdens de viering van het 35-jarig jubileum van de Middelbare Landbouwschool in Groningen, werd een gedenkplaat onthuld ter ere van allen die als leerling of docent van de plaatselijke Rijkslandbouwwinterschool het leven hadden verloren. De school had beeldhouwer Valk de opdracht gegeven een gedenkplaat te maken waar-op de namen van drie leraren en zestien leerlingen waren gegraveerd. Tijdens de redevoeringen werd de school getypeerd als een broeinest van verzet en volgens de nabestaanden moest deze gedenkplaat niet worden gezien ‘als heldenverering, doch als fundament voor de toekomst van de boerenstand’. De plaquette bevindt zich nu in de Hogere Landbouwschool aan de Hereweg te Groningen.
Gedenksteen slachtoffers Rijks Landbouwwin-terschool Groningen. Bron: https://www.tracesofwar.nl/.
Naoorlogse processen
Na de oorlog werden in het kader van de bijzondere rechtspleging in Nederland bijzondere gerechtshoven opgericht om oorlogsmisdadigers en collaborateurs te berechten. Het Bijzonder Gerechtshof in Leeuwarden had drie strafkamers: een Friese, een Groninger en een Drentse Kamer. De zittingen in Groningen werden gehouden in de rechtszaal van de Arrondissementsrechtbank in de Oude Boterstraat. In de jaren 1945 tot en met 1949 verschenen de beulen en collaborateurs van het Scholtenhuis voor hun rechters.
De beide advocaten Redeker en Rademaker moesten zich op 13 en 14 oktober 1947 verantwoorden voor hun daden. In de rechtszaak tegen Redeker was sprake van meerdere pogingen tot verraad, waarvan de eerste al eind 1940 of begin 1941 plaatsvond. Redeker was eind 1940 buurtcommandant van de Oranjewijk bij de Ordedienst geworden en in 1941 lid van het nationaalsocialistische Rechtsfront. Bij wie dit bekend was, is niet meer te achterhalen, maar vormde wel de bouwstenen voor de dubbelrol die Redeker in de oorlog gespeeld heeft. Tijdens vergaderingen met Hauptsturmführer Hans Ernst Harders (1905-?), Lehnhoff en de beide Groningse advocaten op het Scholtenhuis of bij Rademaker thuis werd toen al gesproken over de pas opgerichte Ordedienst. De arrestatie van de eerste groep officieren van de Ordedienst, vond plaats begin 1941 en voor de schijn werd Redeker ook opgepakt en naar Den Haag vervoerd, waar hij na een dag alweer vrijgelaten werd. De gearresteerde officieren hebben ongeveer acht maanden vastgezeten. Het gevolg was wel dat verschillende officieren en Kriegsman in het bijzonder Redeker na deze ‘actie’ negeerden.
Toen de president van de rechtbank jhr. mr. W.W. Feith (1889-1973) voormalige SD’ers (waaronder Lehnhoff), die als getuigen waren opgeroepen, verhoorde, beweerden dezen dat Redeker niets met de zaak van de Ordedienst te maken had. Hij zelf gaf echter toe dat hij wel degelijk een brief met vijftien namen aan de Duitsers had doorgegeven, zonder echter de naam OD genoemd te hebben. De brief was er wel de oorzaak van dat de Duitsers de Groningse OD oprolden. Als motief gaf hij aan dat hij daardoor hoopte dat hij in krijgsgevangenschap zou worden weggevoerd, wat mr. Feith voor hoogst ongeloofwaardig hield. Verschillende getuigen à décharge verklaarden dat Redeker zelfs een illegale verzetsgroep geholpen had en dat hij mensen uit handen van de Duitsers had gered door als contactman van de SD in Groningen op te treden.
In zijn verdediging verklaarde Redeker dat mr. Rademaker de ‘auctor intellectualis’ was, waarop advocaat-fiscaal (nu: officier van justitie) jhr. Mr. A.H.S. van der Wijck zich afvroeg hoe een advocaat met enig inzicht in die tijd aan een man als Rademaker, die toen bekend stond als een felle nationaalsocialist, dergelijke mededelingen kon doen. De verhouding tussen Rademaker en Redeker schatte de advocaat-fiscaal in als meester versus knecht. Het Algemeen Handelsblad van 14 oktober 1947 voegde daar als verklaring aan toe dat Redekers advocatenpraktijk verlopen leek nadat hij in 1941 gedemobiliseerd werd en hij van Ra-demaker zaken kreeg toegeschoven.
Op 19 april 1948 volgde de uitspraak. Redeker werd schuldig bevonden aan dubbel verraad, kopte het Nieuwsblad van het Noorden. Wegens de goede diensten die hij aan goede Nederlanders had bewezen, veroordeelde het hof hem tot twaalf jaar gevangenis met ontzegging van het kiesrecht en een levenslang beroepsverbod. Redeker accepteerde het vonnis en ging niet in cassatie.
In het proces tegen Rademaker op 14 oktober werden vaak dezelfde zaken naar voren gebracht en dezelfde strategieën gehanteerd. Hij was tijdens de oorlog lid van verschillende nationaalsocialistische organisaties en kringpropagandist voor de NSB. Maar er waren, net als bij Redeker, getuigen à décharge die verklaarden dat hij de zoon van een tandarts, die door de Duitsers ter dood veroordeeld was, vrij wist te krijgen. Tegen hem werd twintig jaar geëist met aftrek van voorarrest en ontzegging van de beide kiesrechten. Hoewel de strafeis van de officier van justitie in beide processen gelijk was, bracht deze toch, aldus een journalist in het Nieuwsblad van het Noorden (15 oktober 1947) een nuance aan: "Redeker deed ernstige dingen, maar van hem hebben we alles gezien, wat hij heeft gedaan. Maar wat deze verdachte [Rademaker] ten laste gelegd is, is misschien nog niet het tiende deel van wat hij heeft gedaan." Hij werd in februari 1948 tot achttien jaar veroordeeld, zes jaar meer dan Redeker.
Eind 1948 moesten de SD’ers Evert Cornelis Drost en Haijo van der Schoor zich voor de rechter verantwoorden. Beiden waren betrokken bij de arrestatie van Pieter Sneeuw in Veendam. De tenlastelegging op 11 oktober 1948 tegen de tweeënveertigjarige Drost, een voormalige onderluitenant van de politie, die sinds 1928 in Zeist werkzaam was, omvatte tien punten waaronder mishandelingen van gearresteerde verzetsstrijders, arrestaties van Joodse en andere Nederlanders en een groot aantal moorden met voorbedachten rade. Een viertal wegens illegale activiteiten gearresteerde Nederlanders (Albert Smid, ds. Wouter Albert Krijger, Jelle Bruinsma en S. Visser) mishandelde hij tot bloedens toe. Voor hij bij de SD in Groningen werd gedetacheerd, arresteerde Drost veertien Joden en leverde hen uit aan de SD. Daaraan dankte hij zijn bijnaam ‘De schrik van Zeist’, die in Groningen werd veranderd in ‘De schrik van het noorden’. In Veendam, Wildervank en Winschoten was hij aanwezig bij verschillende arrestaties, niet alleen die van Sneeuw cum suis, in april 1945 was hij ook verantwoordelijk voor het oppakken van assuradeur Jurjen Geert Pinkster, eveneens uit Veendam. De meeste slachtoffers werden later gefusilleerd, een enkeling bleef tot aan de bevrijding opgesloten. Op 7 april 1945 werden in Makkum zes Nederlanders (Fetze Elgersma, Hermanus Falkena, Hendrik Th. Lemsen, Hobbes Dijkstra, Jacobus P. Heller en Sjoerd Ade-ma) door een vuurpeloton onder leiding van de Sneker SD-commandant Ströbel, waarvan ook Drost deel uitmaakte, geëxecuteerd. En deze feiten vormden slechts het topje van de ijsberg.
De advocaat-fiscaal Van der Wijck eiste dezelfde dag de doodstraf tegen Drost, die veertien dagen later ook werd bekrachtigd. Op 28 juli 1949 werd hij terecht gesteld op het terrein van de voormalige kazerne aan de Hereweg in Groningen. Hij werd begraven op de Tweede Noodbegraafplaats van de gemeentelijke begraafplaats Selwerderhof te Groningen.
De rechtszaak tegen de vijfenveertigjarige grossier in groenten en fruit Haijo van der Schoor uit Groningen begon ruim twee weken later, op 8 november 1948. Van der Schoor werd in 1943 chauffeur bij de SD in de hoop zo te ontkomen aan de arbeidsinzet in Duitsland. Hij reed meermalen arrestanten naar het Scholtenhuis of van daaruit zijn collega’s van afdelingen IVa-b naar adressen, waar goede Nederlanders werden vermoord of geëxecuteerd. Zo was hij, naast de moord op H. Heine uit Groningen, op 1 januari 1944, als chauffeur betrokken bij de moord op Dirk Bos (1886-1944), stationschef in Haren, die na de aanslag van het verzet op de fanatieke NSB’er Anne Jannes Elzinga, politiechef in Groningen, wegens zijn anti-Duitse houding op de Silbertanne-lijst was geplaatst. Voorts vervoerde hij gevangenen naar Anloo (7 op 8 april 1945), Norg (8 april 1945) en Bakkeveen (10 april 1945) waar execu-tiepelotons hen opwachtten. Tegen hem werd veertien jaar met aftrek en levenslange ontzegging van het kiesrecht geëist. Het Hof legde hem twaalf jaar met dezelfde voorwaarden op.
Na de oorlog werd Josef Kindel ervan beschuldigd o.a. in Makkum, Anloo en Norg deelgenomen te hebben aan tal van executies en oorlogsmisdrijven. Kindel kwam niet voor zijn rechters, hij overleed op 5 augustus 1948 aan een hersenbloeding in het Huis van Bewaring in Almelo. Toch rezen er twijfels of hij een natuurlijke dood was gestorven.
Ook leden van het executiepeloton moesten na de oorlog verantwoording afleggen voor hun misdaden. Wegens arrestatie van Joden en mishandelingen van onder meer Joodse gevangenen werd Stöwsand na een eis van acht jaar door het Bijzonder Gerechtshof in ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot vijf jaar en op 16 juni 1949 naar Duitsland uitgezet. Daar-door was het voor de Noord-Nederlandse justitie waarschijnlijk onmogelijk om hem ook nog ter verantwoording op te roepen. En daar was wel alle reden toe geweest. Zo gaf hij als leider van het executiepeloton op 8 april 1945 in Oosterduinen (gemeente Norg) het bevel om te vuren, waarbij de negenentwintigjarige Wildervanker Jan Kamminga en zeven andere verzetslieden de dood vonden.
Oberscharführer Ernst Paul Jendgens kwam pas op 6 februari 1950 voor de rechter waar hij zich moest zich verantwoorden voor de moorden in de nacht van 31 maart op 1 april 1945 en de fusillade in Anloo een week later. In het kader van een zogenaamde Silbertanne-actie op 13 november 1943 vermoordde hij de vijfenvijftig-jarige Cornelis Bellinga. Na een aanslag op NSB’er en SD-informant Pier Nobach, waarbij diens zoon abusievelijk werd doodgeschoten, werd een lijst opgemaakt waarop ook deze kruidenier en verzetsman uit Niekerk (Groningen) stond. Omdat hij weigerde mee te gaan met de SD schoot Jendgens hem in zijn slaapkamer dood. Net als vele andere beschuldigde Duitsers schoof hij de schuld op een ander, maar werd na een eis van achttien jaar tot twaalf jaar veroordeeld. Op 25 mei 1957 werd hij uitgezet, vermoedelijk naar West-Duitsland. Joseph Adam, afkomstig uit Kenzingen in Baden-Württemberg, verklaarde tijdens zijn detentie in de Groningse strafgevangenis dat hij sinds 20 september 1943 in Groningen actief was en twee keer (25 september en 12 oktober 1944) deel uitmaakte van een executiepeloton. Tot welke straf hij werd veroordeeld is niet bekend.
Voor het leiden van diverse executiepelotons in Westerbork kreeg de zesenveertigjarige Oberleutnant der Schutzpolizei Martin Schmidt in 1949 een eis van tien jaar te horen, die werd omgezet in zeven jaar hechtenis, omdat hij in opdracht handelde van majoor Heinrich Waschke, de leider van de Ordnungspolizei in het noorden. Schmidt was niet alleen betrokken bij de executies in Westerbork van 12 en 28 oktober 1944, waarbij respectievelijk zeventien en zeven mensen werden gefusilleerd. Op 8 december 1944 leidde hij de executie bij Marum waarbij Ruud Geert Torenbeek, Bernardus ter Horst, Albert van de Grijspaarde, Jan Jensema en Jelle Hempenius de dood vonden. Bij zijn verdediging vertelde hij de rechter dat hij er niet aan twijfelde dat deze mensen op een wettige wijze waren veroordeeld. Als nasleep van de arrestaties van Adriaan Veen (1921-1944), Miente Viersen (1910-1944) en Derk ter Veld (1920-1944) op 20 oktober 1944 was Schmidt betrokken bij de moordpartij in het gehucht De Haspel, waarbij drie mannen, onder wie de zestienjarige Ritse Vos werden doodgeschoten. Een vierde slachtoffer, J.F. Boschker kon ontsnappen en getuigde voor de rechtbank dat Schmidt wel degelijk had geschoten, maar weer volgde een ontkenning. En tenslotte was hij ook aanwezig bij de executie in Norg op 8 april 1945. Schmidt ontkende het vuurbevel te hebben gegeven, in zijn herinnering was hij slechts belast met de bewaking van de arrestanten en de afzetting van het terrein. De Nederlandse SD’er Klaas Carel Faber (1922-2012), lid van het vuurpeloton, verklaarde echter, dat Schmidt zelf had geschoten, wat door hem zoals gebruikelijk werd ontkend.
Lehnhoff was van oorsprong politieman, die in maart 1941 vanuit zijn eerste standplaats Den Haag overkwam naar Groningen. Hij werd er Referatleiter van de afdeling rechts georiënteerd verzet, vandaar dat de OD zijn speciale belangstelling had. Daarnaast was hij betrokken bij een aantal Silbertanne-moorden en gaf hij opdracht tot moordpartijen in Anloo en Bakkeveen (8 resp. 10 april 1944). Tegen het eind van de oorlog, op 15 april 45 vluchtte Lehnhoff met andere SD’ers uit het Scholtenhuis naar Schiermonnikoog, waar hij op 31 mei 1945 bij de Canadezen zijn wapens inleverde en geïnterneerd werd. Op 11 juni werd hij via Zoutkamp naar Groningen gebracht.
Voor het proces tegen Lehnhoff had de rechtbank twee dagen, 16 en 17 mei 1949, uitgetrokken. De tenlastelegging was een lange lijst met tientallen moorden, opdrachten tot executies en het toebrengen van zware, wrede mishandelingen. 75 Getuigen werden gehoord en vertelden het hof over de 28 verzetsmensen die Lehnhoff eigenhandig zou hebben vermoord of opdracht daartoe hebben gegeven. Tientallen verzetsstrijders werden op beestachtige wijze in het Scholtenhuis mishandeld. Een van zijn martelmethoden was de zogenaamde V1, waarbij hij met een gummiknuppel een geboeide gevangene in de maagstreek stootte.
Tijdens zijn proces vertelde Lehnhoff dat hij nooit op eigen initiatief gehandeld had, maar altijd de bevelen van zijn chef Bernard Georg Haase (1910-1968), hoofd van de Aussen-dienststelle van de Sicherheitspolizei en de SD in Groningen, had uitgevoerd. Maar meerdere getuigen en ook SD’ers verklaarden echter dat Lehnhoff bewust zijn meerdere buiten zijn acties gehouden had, zodat hij zelf op de achtergrond de touwtjes in handen kon houden. Advocaat-fiscaal Baron van Tuyll van Serooskerken betitelde Lehnhoff als de ‘personificatie van de Duitse terreur in het Noorden’. En hij vervolgde: "Wij kunnen in Lehnhoff niet een werktuig zien van een misdadig regiem. Integendeel, het regiem was mogelijk, omdat er Lehnhoffs waren die het steunden." Het vonnis van het gerechtshof luidde: doodstraf.
Lehnhoff ging tegen het vonnis in beroep. Hij achtte het een volkenrechtelijke dwaling dat hij buiten Duitsland door een vreemde mogendheid was veroordeeld. Op 16 januari diende zijn cassatie. Op 20 maart volgde de uitspraak, hij kreeg wederom de doodstraf. Op 25 juli 1950 wees koningin Juliana Lehnhoffs gratieverzoek af en twee dagen later werd hij om kwart over vier in de ochtend gefusilleerd. Hij werd ook op de R.K.-begraafplaats aan de Herenweg (Groningen) begraven.