Op 25 september 1944 werden er bij het crematorium van kamp Westerbork twaalf verzetsstrijders doodgeschoten. Hun namen en die van enkele andere tientallen mensen die daar werden vermoord en daarna gecremeerd, zijn sinds 2018 te lezen op de bij deze executie-plaats geplaatste gedenkzuilen. Hendrik Date Bus was een van die gefusilleerde verzetsstrijders. Ad van der Logt schreef een verzetsportret over hem.
Hendrik Date Bus
- Voornaam
- Hendrik Date
- Achternaam
- Bus
- Geboortedatum
- 05 februari 1906
- Geboorteplaats
- Groningen
- Sterfdatum
- 25 september 1944
- Sterfplaats
- kamp Westerbork
Hendrik Date Bus werd geboren in Groningen op 5 februari 1906 als oudste zoon van bakker Johannes Bus (Groningen, 8 maart 1883 – Groningen, 10 april 1963) en Foekje Meinema (Groningen, 4 december 1881 – Groningen, 16 oktober 1971). Na het huwelijk van zijn vader en moeder werden er naast Hendrik nog vijf kinderen geboren: drie meisjes (Christina, 1907, Jantje, 1909 en Henka, 1911) en twee jongens (Date Willem, 1908 en Harrij Eltjo, 1913).
De bakkerij van zijn vader bevond zich in de Herestraat 107 (nu bakkerij Borgman) en gelet op deze foto gingen de zaken voorspoedig. Johannes Bus had de bakkerij van zijn schoonvader Date Meinema (Haren, 1848 – Groningen, 5 december 1918) overgenomen.
Het is meer dan waarschijnlijk dat Bus hier met zijn handen in zijn zij vergenoegd voor de fotograaf poseert, bij zijn luxe bakkerij werkten meerdere bakkersknechten die het brood en de echte Groninger koek bij de klanten met de bakfiets in de hele stad bezorgden. Zijn medewerksters in de deuropening zullen vooral in de winkel actief zijn geweest. Het lag in de lijn der verwachting dat Hendrik het bedrijf te zijner tijd zou overnemen. Hoewel er over Hendriks opleiding weinig tot niets bekend is, heeft hij na de lagere school in de bakkerij gewerkt. Als zestienjarige jongen wint hij, aldus een bericht in Het Nieuwsblad van het Noorden van 29 september 1922 de eerste prijs in de categorie ‘Inzending ter opluistering’ bij een broodwedstrijd tussen de afdelingen van de Nederlandse Bakkersbond en de leden van de Provinciale Groningse Bakkersbond.
Op 27 augustus 1924 schreef Bus zich in in het gemeentearchief van Den Haag. Hij was op 31 juli 1924 in Den Haag komen wonen en had op die 27ste een kamer gehuurd bij een zekere Plasman in de Frederik Hendrikstraat 106. Op 13 november verhuisde hij naar de Van Wesenbekestraat 4 bij Polak. Wellicht volgde hij hier een opleiding, voor welk beroep is niet teruggevonden in de archieven. Op 16 juni 1926 werd hij uitgeschreven omdat hij op 19 april 1926 was begonnen met het vervullen van zijn dienstplicht bij het 1e Regiment Veldartillerie. Op 6 april 1936 is hij toegetreden tot de Vrijwillige Landstormkorps Motordienst, deze verbintenis is op 5 april 1939 geëindigd. In deze laatste jaren voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog vormt de Vrijwillige Landstorm, inmiddels aangegroeid tot 100.000 leden in 1300 steden en dorpen, een maatschappelijk tegenwicht tegen nationalistische organisaties als de NSB van Mussert. Wekelijkse schietoefeningen en groots opgezette landdagen moeten het geven van steun aan het wettelijk gezag bij de vrijwilligers versterken.
Uit de verschillende bronnen blijkt het moeilijk om zijn beroep in de jaren dertig, begin veertiger jaren weer te geven. De beroepen die aan hem worden toegeschreven zijn o.m. (auto)technicus, handelsreiziger, autohandelaar, vertegenwoordiger of technisch expert.
Op 5 september 1932 trouwde Bus met Jantine Pol (Groningen, 20 augustus 1911 - Haren, 30 september 1948). Ze kregen twee kinderen waarvan er één, Johannes, op 23 februari 1933 zes dagen na de geboorte overleed. Op 29 augustus 1934 werd hun dochtertje Gerda Foekelina geboren, zij overleed op 27 mei 2001.
Advertentie in het Nieuwsblad van het Noorden, 31 augustus 1934.
Het gezin woonde toen in de Coendersweg 693 te Groningen. Vanaf 1938 woonde Bus met vrouw en dochter op de Oosterweg 96 (thans nr. 57) in Haren.
Oorlog en verzet
Bus had als militair gevochten bij de Duitse inval in mei 1940 en was tijdens de bezetting betrokken bij de Ordedienst (OD) en Het Nationaal Steunfonds (N.S.F.). De OD ontstond vrij snel na de capitulatie op instigatie van officier Johan Hendrik Westerveld (1880-1942) en had als doel bij de bevrijding van Nederland de orde en rust te handhaven omdat binnen de kringen van de OD de opvatting heerste dat er dan een gezagsvacuüm zou ontstaan. Bovendien mochten de militairen op last van generaal Henri Winkelman (1876-1952) geen verzet plegen, omdat ze gehouden waren aan de erewoordverklaring, die ze na de overgave van het Nederlandse leger hadden afgelegd. Het totaal aantal weigeraars bedroeg 69, voornamelijk militairen van het KNIL. Veel officieren en onderofficieren van gereformeerde huize sloten zich aan bij deze organisatie omdat de OD vooral gericht was op de periode van de bevrijding en niet op het plegen van actief verzet.
Mogelijk bezocht Bus de maandelijkse bijeenkomsten van reserveofficieren in café-restaurant De Faun, waar OD-contacten werden gelegd en onderhouden. In dit gebouwencomplex op de hoek Gedempte Zuiderdiep-Herestraat waren sinds februari 1940 behalve horeca ook kantoren gevestigd. In het begin van de oorlog namen de Duitsers deze gebouwen over en vestigden er een Wehrmachtheim waar soldaten zich tijdens hun verlof in Groningen konden ontspannen. Ondanks de buren, vergaderde in hetzelfde gebouwencomplex tijdens de oorlog een afdeling van het verzet, Knokploegen II onder leiding van Jan Lenstra (1918-1945) en Pier van der Laan (1914-1944). Toen de bevrijding echter uitbleef, begon een groot deel van de leden in hun eigen regio met verzetsactiviteiten, waarschijnlijk al vanaf december 1940. De Duitsers waren van deze bijeenkomsten op de hoogte, maar lieten ze de eerste oorlogsjaren ongemoeid. Dit gedogen veranderde toen de bezettingsmacht tegen leden van de landelijke OD verschillende processen voerde waarbij 113 OD’ers in mei 1942 en april 1943 geëxecuteerd werden. In Groningen was al in 1941 sprake van verraad, waarbij advocaat mr. Simon Petrus Redeker (1910-1987) een centrale rol speelde.
Café-restaurant De Faun, op de hoek Gedempte Zuiderdiep-Herestraat.
Voor het gebouw staat een Duitse militair. Collectie Groninger Archieven (1785_29544).
Redeker was eind 1940 buurtcommandant van de Oranjewijk bij de OD en in 1941 lid van het nationaalsocialistische Rechtsfront geworden. Bij wie dit bekend was is niet meer te achterhalen, maar vormde wel de bouwstenen voor de dubbelrol die hij in de oorlog gespeeld heeft. Tijdens vergaderingen met Hauptsturmführer en toenmalig leider van het Scholten-huis Hauptsturmführer Hans Ernst Harders (1905-??), Lehnhoff en de beide Groningse advocaten mr. Hendrik Rademaker (1898-??) en mr. Simon Redeker op het Scholtenhuis of bij Rademaker thuis werd toen al gesproken over de pas opgerichte OD.
Bij de arrestatie van de eerste groep officieren van de OD begin 1941 had Redeker zijn mond voorbij gepraat tegenover zijn collega mr. Hendrik Rademaker, een fanatieke NSB’er, die daarop de SD informeerde. Redeker werd voor de schijn ook opgepakt en naar Den Haag vervoerd, waar hij na een dag al weer vrijgelaten werd. De gearresteerde officieren zaten ongeveer acht maanden vast. Dat ze er zo goed vanaf kwamen, kwam doordat de instructies om de Duitsers tegen te werken zeer voorzichtig waren opgesteld en dat daarnaast de verdachten verklaarden dat de Groningse officieren niets te maken had met de Haagse OD. Het gevolg was wel dat verschillende officieren Redeker na deze ‘actie’ negeerden. Toen de bevrijding echter uitbleef, begon een groot deel van hen in hun eigen regio met verzetsactiviteiten bij andere organisaties als de Landelijke Hulp voor Onderduikers en de Illegale Pers.
Het N.S.F. was in april 1941 opgericht door de voormalige luitenant ter zee tweede klasse Iman Jacob van den Bosch (1891-1944) en bankier en oud-koopvaardij-officier Walraven van Hall (1906-1945). Dit steunfonds was ontstaan als een samenvoeging van verschillende verzetsgroepen, waaronder de groep Tromp, die door Van den Bosch al in december 1940 was gevormd om de gezinnen van Nederlandse zeevarenden, die na mei 1940 bij de geallieerde legers in dienst waren getreden, geldelijk te ondersteunen. Gedurende de oorlog ondersteunde het N.S.F. ook ondergedoken joden en gezinnen van ondergedoken beroepsofficieren. Beide verzetslieden werden ten gevolge van verraad door de SD gearresteerd en respectievelijk in Westerbork (28 oktober 1944) en Haarlem (12 februari 1945) gefusilleerd.
Hendrik Bus en Jantine Pol verzorgden en huisvestten volgens Monique Brinks en Jack Kooistra, de auteurs van Represailles in Groningen 1940-1945, ook onderduikers. Om dat werk te kunnen doen onderhield Bus volgens Wil Legemaat, de schrijfster van Van kwaad tot onvoorstelbaar erger contacten met de latere burgemeester van Bellingwolde Willem Vasbinder (1900-1974). Deze woonde aan de Meerweg (het Oorlogs- en Verzetscentrum Groningen noemt als standplaats Terborgsteeg 15) in Haren en werkte onder de schuilnaam ‘Victor’ voor de inlichtingendienst met de groep ‘Luctor et Emergo’.
Volgens Bus’ systeemkaart van verzetsbetrokkene was Peter Berend Venema (1897-1944) uit Groningen zijn tweede contactpersoon. Deze reservekapitein in het Nederlandse leger was net als Bus autohandelaar, lid van de OD (sectiehoofd vervoer gewest II) en als districtshoofd betrokken bij het N.S.F., waardoor hij een groep Joodse landgenoten kon helpen met het geld van dit fonds.
Verraad
De arrestatie van Hendrik Date Bus op 23 september 1944 vormde het einde van een lange keten gebeurtenissen. Het begon allemaal met een anonieme brief die vier dagen eerder op het Scholtenhuis was bezorgd. Ze was bestemd voor de SD en Hermann Conring (1894-1989), de Beauftragte van Rijkscommissaris Seyss Inquart (1892-1946) voor het bezette Nederlandse gebied in Groningen. Daarin werden vijftien namen van reserveofficieren genoemd en de Duitsers de suggestie geopperd hen in hechtenis te nemen. Op de lijst stonden naast Bus o.a. Karsien Kriegsman (1884-1944), commandant van OD-district VII (Veendam), de advocaten en procureurs Pieter Dorhout (1905-1990) en Derk Breukelaar (1896-1944), boekdrukker Claas Rooda (1910-1944), bakker Willem Zwartenkot (1914-2001), mr. W.K.J.J. van Ommen Kloeke (1914-1997), in 1945 de auteur van De bevrijding van Groningen én de NSB’er mr. S.P. Redeker, de auteur van de brief.
In de jaren na zijn eerste verraad probeerde Redeker zijn fout te herstellen door zich als lid van het verzet voor te doen. Na Dolle Dinsdag sloeg bij hem de paniek toe en zag hij maar een uitweg: hij wilde weer bij zijn oude strijdmakkers horen. Daarom noemde hij zichzelf – Redeker was ook oud-reserveofficier – en de andere officieren (allen OD-leden) in zijn brief aan de SD. Hij hoopte dat hij door deze actie in krijgsgevangenschap zou worden weggevoerd.
Omdat Kriegsman, OD-commandant district VII (Veendam), de hoogste in rang was, werd eerst bij hem huiszoeking verricht, waarbij veel bezwarend materiaal zoals een zakboekje met daarin zoals Monique Brinks het in het eerste deel van Het Scholtenhuis 1940-1945 uitdrukte ‘de goed bijgehouden administratie van bijna de gehele OD in Groningen’ gevonden werd.
Na het verhoor van Redeker stuurde de SD’er Robert Wilhelm Lehnhoff (1906-1950), sinds maart 1941 de leider van Referat IVb (Gestapo), op 21 september opperschaarleider van de Landwacht Otto Bouman (1920-1949) en Tjakko Jacob Jager (1909-1983), chauffeur voor de SD, naar Kriegsmans woning op de Parklaan 15a in Groningen. Daar werden hij, zijn zoon Willem (1916-1944) en de Groningse ondernemer Leo Hoekstra, die met Kriegsman die dag voor een bespreking naar Veendam zou gaan, gearresteerd en naar het Scholtenhuis gebracht.
Tijdens de verhoren wist Lehnhoff, één van de beruchtste SD’ers, Kriegsman met handige verhoortechnieken gevolgd door zware mishandelingen nog meer informatie te ontfutselen, waarna hij hem onder bedreiging dwong een brief te schrijven aan Jan Rengenier Dijksterhuis, de commandant van het Groningse district IV, waarin hij deze voor een bespreking moest uitnodigen.
Jan Rengenier Dijksterhuis (1898-1944).
Bron: https://oorlogsgravenstichting.nl/personen/37923/jan-rengenier-dijksterhuis.
Daarna werd hij naar de zolder van het Scholtenhuis gebracht waar zijn zoon Willem en Hoekstra vastgehouden werden. Kriegsman begreep dat het verhoor fataal verlopen was en wilde daarom uit het raam springen. Zijn zoon en Hoekstra konden dit ternauwernood verhinderen.
Of Hendrik Bus in het Scholtenhuis verhoord werd, is wel waarschijnlijk, maar niet uit de bronnen op te maken. Wat zo’n ‘verhoormethode’ inhield beschreef SD’er Bouman (1917-2001) tijdens zijn naoorlogse gevangenschap in De brede weg:
‘De ondervraging begon normaal. Bij weigering, ontkenning, niet-weten of liegen volgde onvermijdelijk het bewuste ‘pak voor de broek’ met de gummiknuppel. Het overgrote deel, gerust 95%, hield dat pak slaag niet uit. Na de eerste slagen schreeuwden ze reeds, dat ze de waarheid zouden zeggen. Ze beantwoorden alle vragen, ja in hun angst vertelden ze meestal nog veel meer. Hielden ze het pak slaag uit, dan keken de ondervragers elkaar aan, want dan wisten, ze dat de met een KEREL te doen hadden. De grovere middelen werden dan toegepast. Het pak voor de broek werd met regelmatige tusschenpoozen herhaald, waarbij steeds weer op dezelfde plaats werd geslagen. Een zeer pijnlijke geschiedenis. Verder de donkere cel, de vast-koppeling aan de centrale verwarming, het slaan en stompen met de gummiknuppel in de maag, het ijskoude bad (soms wel een uur lang).’
De brede weg, pg. 212. Geciteerd bij Karskens, A. (2012: 106-107).
Dat Hendrik Bus zo snel na zijn arrestatie werd geëxecuteerd, heeft alles te maken met Hitlers Niedermachungsbefehl van 30 juli 1944. Tot midden 1944 werden ter dood veroordeelde gevangen naar Vught en Amersfoort gestuurd, maar deze concentratiekampen zaten na de talloze arrestaties tijdens de geallieerde invasie en Dolle Dinsdag overvol. Op grond van Hitlers bevel hoefden verzetsstrijders niet eerst berecht te worden, maar ze mochten direct doodgeschoten worden.
Dat Hendrik Bus zo snel na zijn arrestatie werd geëxecuteerd, heeft alles te maken met Hitlers Niedermachungsbefehl van 30 juli 1944.
Executie en crematie
Op 25 september 1944 schreef Hans Bial (1911-1954), gevangene in kamp Westerbork, in zijn dagboek:
‘Op de appelplaats heerste grote onrust, omdat de buitendienst zelfs om 7 uur 's ochtends niet mocht vertrekken. Ze moet zich om 8 uur opnieuw verzamelen. Om 7:15 uur werden er schoten gehoord. Onmiddellijk daarna werd bekend dat 7 of 10 of 12 mensen die met de auto waren meegenomen, bij het crematorium neergeschoten en onmiddellijk verbrand werden. Vreselijk - 600 mensen zitten op 100 m afstand, ze weten niets en kunnen niets doen.’
Het na de oorlog afgebroken crematorium bij kamp Westerbork waarachter de executies plaatsvonden.
De fusillade van twaalf verzetsmensen, allen werkzaam voor de OD, vond dus op gehoorafstand bij het kamp plaats. ‘Bij deze groep bevonden zich twee arrestanten die in het geheel niet gehoord waren, en een Joodse onderduiker’ (Julius Cohen), schreef dr. L. de Jong in zijn standaardwerk over de Tweede Wereldoorlog, en tussen haakjes voegde hij eraan toe: ‘èn een illegale werker, die zo was mishandeld dat hij bijna geen tekenen van leven meer vertoonde’. Hun namen staan op de lijst, die na de oorlog door het Herinneringscentrum Kamp Westerbork opgesteld werd, tussen alle gefusilleerden van de zeven executies die vlakbij het crematorium zijn voltrokken.
Oberwachtmeister der Ordnungspolizei Joseph Adam (1898-??), afkomstig uit Kenzingen in Baden-Württemberg, was een andere ooggetuige, die na de oorlog tijdens zijn detentie in de Groningse strafgevangenis een verklaring afgelegd heeft. Sinds 20 september 1943 was hij in Groningen actief en volgens zijn zeggen had hij twee keer deel uitgemaakt van een executiepeloton. Over de executie op 25 september 1944 verklaarde hij:
‘Ik werd des morgens omstreeks vier uur met nog verschillende collega’s gewekt en wij moesten onmiddellijk ter assistentie van den Sicherheitsdienst te Groningen mede naar Westerbork. Het geheel stond onder leiding van Oberleutnant Schmid (1903-?). Ik kan me niet herinneren of er een officier van de Sicherheitsdienst bij aanwezig is geweest. Bij de ingang van het Lager werd een gedeelte van de gevangenen achter gelaten. Wij gingen met de rest van de gevangenen (zes stuks) achter het crematorium. Hier werden de gevangenen door Oberleutnant Schmid op één gelid opgesteld. Ons werd gezegd dat deze gevangenen door het SS-Gericht ter dood waren veroordeeld. Tegenover deze gevangenen werd op een afstand van acht à tien meter een gelid van twaalf personen, bestaande uit Sicherheitspolizei en Ordnungspolizei waaronder ook ik, opgesteld met geladen karabijn. Wij hebben op het vuurbevel van Oberleutnant Schmid met een schot uit onze karabijnen deze gevangenen dood geschoten. Ook ik zal dus ook zeer waarschijnlijk een van deze gevangenen hebben dood geschoten. Na dit vonnis kregen de slachtoffers door een van de Sicherheitsdienstleden met een pistool nog een genadeschot door het hoofd. De gefusilleerden werden na 4 à 5 minuten en nadat de dood was vastgesteld, naar het crematorium gebracht. Hier werden ze door de Sicherheitsdienst van verschillende voorwerpen zooals ringen, papieren en dergelijke ontdaan. De zes andere personen werden hierna door hetzelfde executiepeloton gefusilleerd, zoodat ik zeker weet dat er dien dag twaalf personen geëxecuteerd zijn.’
Tot welke straf hij werd veroordeeld is niet bekend. Bij andere executies werd dezelfde procedure gebruikt en dat maakt dit ooggetuigenverslag betrouwbaar.
Uit het onderzoek van Legemaat bleek dat SD’er Wilhelm Stöwzand eerder op deze bewuste dag naar de gevangenenzolder was gegaan en de namen van twaalf mannen had genoemd over wie het doodvonnis was uitgesproken. Daarna werden zij naar beneden geleid en in een gereedstaande vrachtwagen geduwd. Welke leden van de SD en de Ordnungspolizei naast Stöwzand daarbij betrokken waren is niet bekend.
De bewering van Legemaat dat deze executie een represaille zou zijn voor het neerschieten van twee SD’ers bij Dokkum is hoogst onwaarschijnlijk. De enige aanslag die hiervoor in aanmerking zou kunnen komen is die van 15 augustus 1944 in Birdaard, waarbij de SD’er Johannes Faure van Gestapo Commando Frank en SS-Untersturmführer en Kriminalinspektor Nicolay Johannsen in een poging om de verzetsman Freerk Leijstra te arresteren omkwamen. Als represaille werden in kamp Vught drie dagen later veertien noordelijke verzetslieden gefusilleerd. Vier dagen later werden nog eens ruim twintig gevangenen uit de drie noordelijke provincies in Vught doodgeschoten. Bij geen van de tot nu toe beschreven gefusilleerden van 25 september 1944 werd ergens in de bronnen een verband gelegd met een aanslag bij Dokkum. Ook geraadpleegde historische krantenartikelen geven dezelfde uitkomst.
De mannen werden in twee groepen van zes verdeeld en naar de fusilladeplaats gebracht. Daarop werden ze in een rij opgesteld waartegenover het executiepeloton, zich op korte afstand opstelde. De verzetsstrijders werden met karabijnschoten gedood, waarna ze met een pistool een genadeschot kregen. Hierna werd de tweede groep mannen op dezelfde wijze en door dezelfde personen gefusilleerd. Het is niet bekend of Hendrik Date Bus tot de eerste of tweede groep behoorde. Na afloop trakteerde Stöwzand, zoals hij gewend was te doen, de leden van het executiepeloton op een glas jenever. Uit zijn overlijdensakte en die van de andere gefusilleerden blijkt dat het tijdstip van overlijden na de oorlog op ongeveer 07.30 uur werd vastgesteld.
Na de executie moesten Selfried Fuchs (1913-?), tuinman in het kamp en Isidor Fontijn (1900-1972), voormalig elektrotechnisch ingenieur, de lichamen naar het crematorium brengen en verbranden. Deze joodse gevangenen die in het kamp deze taak hadden, hebben op de achterkant van de deurpost van het crematorium, een plek waar het niemand opviel, elke keer het aantal mensen dat ze moesten verbranden ingekrast. Doordat ze ook de as van de gevallenen steeds op een andere plek begroeven, wist men later ook waar welke groep lag. Zij zouden veel persoonlijke bezittingen verzameld en in een doos in het bos begraven hebben. De as van de gefusilleerden werd tussen de executieplaats en het crematorium uitgestrooid en elke keer gemerkt met een klein terpje, vertelde Fuchs na de oorlog. De asresten van de twaalf van 25 september liggen begraven bij nr. 12 op bijgevoegde afbeelding.
Foutief staat daar de datum 10 oktober geschreven. Op een video van het Oorlogs- en Verzetscentrum Groningen, waarin één van de nabestaanden geïnformeerd wordt over het lot van haar vader, zijn hier beelden van te zien.
Naoorlogs eerbetoon
Op vrijdag 26 oktober 1945 stond in de Provinciale Drentsche en Asser courant het bericht dat de provincie Groningen een week later zijn verzetsmannen wilde herdenken. Voor het eerst konden de lezers de namen van alle 36 gefusilleerden van september en oktober 1944 lezen. Het voormalige illegale dagblad Trouw bracht op Allerzielen een speciaal rouwnummer uit, waarin de foto’s van de gefusilleerden stonden afgedrukt. De opbrengst kwam ten goede aan de bekostiging van dat gedenkteken en abonnees werden opgeroepen daarvoor geld te schenken.
In de ochtend van 2 november 1945 begaf een grote zwijgende menigte zich naar het Provinciehuis in Groningen. In de hal stond een zwarte urn, symbool voor de stoffelijke resten van de 45 slachtoffers van het nazigeweld, opgesteld te midden van een zee van bloemen. (In totaal zijn er tijdens de zeven executies in september en oktober 1944 62 verzetsstrijders in Kamp Westerbork gefusilleerd. In 1945 waren de lijken van 36 gefusilleerden opgegraven. Nog in 1949 werden er stoffelijke resten van verzetsstrijders in kamp Westerbork opgegraven, die achter het crematorium geëxecuteerd waren. Bron: De Volkskrant, 25 februari 1949).
Om twaalf uur begon de rouwdienst in de Martinikerk op de Grote Markt. Na Ases Tod van de Noorse componist Edvard Grieg volgden toespraken van mr. E.H. Ebels, de Commissaris der Koningin en een medeverzetsstrijder, waarna de dienst met de treurmars uit de derde symfonie van Ludwig von Beethoven besloten werd. Vier wagens met bloemen escorteerden de lijkwagen, die vervolgens koers zette naar de begraafplaats Esserveld, waar de urn ten grave gedragen werd.
Op 4 mei 1948 werd het oorlogsmonument van de Groningse beeldhouwer Willem Valk (1898-1977) onthuld. Op de zandstenen U-vormige muur in vak S staan de namen van 43 verzetsstrijders (op twee stenen staat geen naam) gebeiteld.
Het oorlogsmonument van Haren, dat is opgericht ter herinnering aan de inwoners van het dorp die ‘tijdens de bezettingsjaren door oorlogshandelingen om het leven zijn gekomen’ werd in 1949 onthuld. Het staat in het centrum van het dorp aan de Rijksstraatweg, vlakbij de ingang van de hervormde kerk. Het bestaat uit een gemetseld langwerpig bakstenen muurtje, waarop een uit zwarte natuursteen vervaardigde plaquette is aangebracht. Op deze gedenkplaat is de tekst OPDAT WIJ NIET VERGETEN vermeld, met daaronder de namen van 49 tijdens de Tweede Wereldoorlog omgekomen personen en families.
Het oorlogsmonument in Haren. Foto uit 2022. Bron: familiearchief Rooda.
In 2022 verschenen er in Haren. De krant artikelen waarin werd aangekondigd dat plaatselijke onderzoekers nieuwe namen van Harense slachtoffers uit de oorlog had gevonden. Ook had het Harense comité 4-5 mei de intentie uitgesproken dat ook de individuele namen van familieleden op een nieuwe gevelsteen zouden worden aangebracht. Dit zou betekenen dat er wellicht nog ongeveer 25 namen moesten worden toegevoegd. Op 30 september 2022 werd het nieuwe monument onthuld.
Naoorlogse processen
Na de oorlog werden in het kader van de bijzondere rechtspleging in Nederland Bijzondere Gerechtshoven opgericht om oorlogsmisdadigers en collaborateurs te berechten. Het Bijzonder Gerechtshof in Leeuwarden had drie strafkamers: een Friese, een Groninger en een Drentse Kamer. De zittingen in Groningen werden gehouden in de rechtszaal van de Arrondissementsrechtbank in de Oude Boteringestraat 36. De zittingen van dit hof waren openbaar en trokken veel publiek.
Arrondissementsrechtbank, Groningen. Bron: https://rijksmonumenten.nl/
De president van het Bijzonder Gerechtshof jhr. mr. W.W. Feith achtte het aldus Meiboom in haar proefschrift Bijzonder bestraft, zijn taak ‘te laten zien dat hier recht gesproken wordt. De taak is niet afgelopen bij het leveren van bewijs. Het publiek moet zien dat recht gesproken wordt. Voor iedere zitting de voorgeschiedenis vertellen, zodat iedereen begrijpt hoe de zaak in elkaar zit’. Met name vraagt hij de advocaten die als verdediger optreden de strafzaken vanuit verschillende perspectieven te belichten. Als gevolg van de executie van Derk Nicolaas Breukelaar (1896-1944) en Jakob Ferdinand Sypko Domela Nieuwenhuis Nijegaard (1900-1944), twee collega-advocaten begrijpt hij dat het enthousiasme om ‘politieke delinquenten’ te verdedigen niet bijster groot zal zijn. Toch roept hij hen op de verdediging op zich te nemen en de verdachten goed te dienen.
Dat de medewerkers van de SD al in januari 1945 hadden afgesproken dat ze na de oorlog niet tegen elkaar zouden getuigen, maakte de procesgang zeker niet gemakkelijk. In april 1945 bespraken ze op Schiermonnikoog, waar een groot aantal van hen naartoe gevlucht was, welke getuigenissen ze zouden afleggen. Ze kwamen tot de conclusie dat het handig zou zijn hun misdaden in de schoenen te schuiven van de SD’ers die reeds overleden waren. Een klein aantal, onder wie Robert Wilhelm Lehnhoff (1906-1950) heeft zich niet aan de geheimhoudingsafspraken gehouden en hoopte zo de doodstraf te ontlopen.
Mr. S.P. Redeker en mr. H.W.M.J. Rademaker, de kwade genius van Redeker, moesten zich vanaf maandag 13 en 14 oktober 1947 verantwoorden voor hun daden. Op 16 mei 1949 begon het proces tegen de SD’er Lehnhoff, die tijdens de oorlog o.a. bekend stond als de ‘Beul van het Scholtenhuis’. In de rechtszaak tegen Redeker was sprake van meerdere pogingen tot verraad, waarvan de eerste al eind 1940 of begin 1941 plaatsvond. Redeker had zonder bijbedoeling Rademaker iets over de OD verteld, waarop deze dit doorgaf aan de SD. Daarna nodigde laatstgenoemde Redeker uit op zijn kantoor en toen deze daar arriveerde zag hij daar Harders en Lehnhoff zitten. Redeker was er dus ingelopen, concludeerde advocaat-fiscaal (nu: officier van justitie) jhr. mr. A.H.S. Van der Wijck in zijn requisitoir. Daarna probeerde Redeker, zoals hierboven vermeld, zijn fout te herstellen door zich als lid van het verzet voor te doen.
Toen er geen reactie kwam vanuit het Scholtenhuis, ging Redeker er zelf naar toe. Lehnhoff ontving hem met de woorden: ‘Ich muß Sie verhaften’. Redeker schrok hevig en zei dat hij alleen maar een brief geschreven had. Op grond van deze gegevens trok Van der Wijck de conclusie dat Redeker verantwoordelijk gesteld kon worden voor de dood van de in de dagvaarding genoemde Nederlanders. Mr. R.A. Vos, Redekers verdediger, was het niet met Van der Wijck eens. Redeker had alleen maar een brief geschreven en was dus alleen verantwoordelijk voor het blootstellen van de OD-leden aan vervolging. Hij stelde bovendien dat Kriegsman al in augustus 1944 gewaarschuwd was dat hij groot gevaar liep.
Toen de president van de rechtbank jhr. mr. W.W. Feith voormalige SD’ers (onder wie Lehnhoff), die als getuigen waren opgeroepen, verhoorde, beweerden dezen dat Redeker niets met de zaak van de OD te maken had. Redeker zelf gaf echter toe dat hij na een ontmoeting met Hendrik van der Kooi wel degelijk een brief met vijftien namen aan de Duitsers had doorgegeven, zonder echter de naam OD genoemd te hebben. Reserveluitenant Van der Kooi werd eveneens op 25 september 1944 gefusilleerd. De brief van Redeker was er wel de oorzaak van dat de Duitsers de Groningse OD oprolden. Als motief gaf hij op dat hij daardoor hoopte dat hij in krijgsgevangenschap zou worden weggevoerd, wat mr. Feith voor hoogst ongeloofwaardig hield. Verschillende getuigen à décharge verklaarden dat Redeker zelfs een illegale verzetsgroep geholpen had en dat hij mensen uit handen van de Duitsers had gered door als contactman van de SD in Groningen op te treden.
In zijn verdediging verklaarde Redeker dat mr. Rademaker de ‘auctor intellectualis’ was, waarop Van der Wijck zich afvroeg hoe een advocaat met in die tijd enig inzicht aan een man als Rademaker, die toen bekend stond als een felle nationaalsocialist, dergelijke mededelingen kon doen. De verhouding tussen Rademaker en Redeker schatte de advocaat-fiscaal in als meester versus knecht. Het Algemeen Handelsblad van 14 oktober 1947 voegde daar als verklaring aan toe dat Redekers advocatenpraktijk verlopen leek nadat hij in 1941 gedemobiliseerd werd en hij van Rademaker zaken kreeg toegeschoven.
De president van de rechtbank besloot dat zowel bij Redeker als Rademaker nader onderzoek moest plaatsvinden. In dit nieuwe onderzoek werd de naam Kriegsman wederom genoemd. Leo Hoekstra, die in 1944 samen met vader en zoon Kriegsman gearresteerd was, vertelde het hof, dat Kriegsman hem had verteld dat hij in het Scholtenhuis mr. Redeker, die de ogen had neergeslagen, had ontmoet. Hij bevestigde tevens dat een der officieren verschrikkelijk was mishandeld. Nu beriep Redeker zich op overspannenheid, hij had jaren te hard gewerkt en daardoor was hij tot zo’n rare actie gekomen. Mr. Feith kwam nogmaals terug op het schrijven van die brief en de reactie van Lehnhoff. Redeker had eigenlijk blij moeten zijn, dat Lehnhoff hem wilde arresteren, want dat was toch ook de bedoeling van zijn brief. Zijn schrikreactie zou erop kunnen duiden dat er ernstiger zaken in vermeld stonden dan alleen een verzoek tot in hechtenis nemen van een aantal officieren, wierp hij Redeker voor. De officier van justitie bleef erbij dat de brief de aanleiding was voor de arrestaties en dat Redeker verantwoordelijkheid droeg voor de dood van Krijgsman, Van der Kooi en Venema. Op 19 april 1948 volgde de uitspraak. Redeker werd schuldig bevonden aan dubbel verraad, kopte het Nieuwsblad van het Noorden. Het argument van de rehabilitatie werd verworpen. Wegens de goede diensten die hij aan goede Nederlanders had bewezen veroordeelde het hof hem tot twaalf jaar gevangenis met ontzegging van het kiesrecht en een levenslang beroepsverbod. Redeker accepteerde het vonnis en ging niet in cassatie.
In het proces tegen Rademaker op 14 oktober werden vaak dezelfde zaken naar voren gebracht en dezelfde strategieën gehanteerd. Toen dr. Wilhelm Harster (1904-1991), de Befehlshaber der SD und SS, in 1940 elk regionaal kantoor van de SD en SS (Aussenstelle) opdroeg regelmatig Stimmungsberichte naar Den Haag te sturen, werden daarvoor invloedrijke NSB- of NSNAP-leden aangezocht om als informant te dienen. De Groningse advocaat Hendrik Rademaker was één van de eerste gerecruteerden. Hij was tijdens de oorlog lid van verschillende nationaalsocialistische organisaties en kringpropagandist voor de NSB. Maar er waren, net als bij Redeker, getuigen à décharge die verklaarden dat hij de zoon van een tandarts, die door de Duitsers ter dood veroordeeld was, vrij wist te krijgen. Tegen hem werd 20 jaar geëist met aftrek van voorarrest en ontzegging van de beide kiesrechten. Hoewel de strafeis van de officier van justitie in beide processen gelijk was, bracht hij toch een nuance aan: ‘Redeker deed ernstige dingen, maar van hem hebben we alles gezien, wat hij heeft gedaan. Maar wat deze verdachte (Rademaker) ten laste gelegd is, is misschien nog niet het tiende deel van wat hij heeft gedaan.’ Hij werd in februari 1948 tot achttien jaar veroordeeld, zes jaar meer dan Redeker.
Lehnhoff was van oorsprong politieman, die in maart 1941 vanuit zijn eerste standplaats Den Haag overkwam naar Groningen. Hij werd er Referatleiter van de afdeling rechts georiënteerd verzet, vandaar dat de OD zijn speciale belangstelling had. Daarnaast was hij betrokken bij een aantal Silbertannemoorden en gaf hij opdracht tot moordpartijen in Anloo en Bakkeveen op 8 resp. 10 april 1945. Aan het eind van de oorlog, op 15 april 1945 vluchtte Lehnhoff met andere SiPo’s en SD’ers uit het Scholtenhuis naar Schiermonnikoog, waar hij op 31 mei 1945 bij de Canadezen zijn wapens inleverde en geïnterneerd werd. Op 11 juni werd hij via Zoutkamp naar Groningen gebracht.
Voor het proces tegen Lehnhoff had de rechtbank twee dagen, 16 en 17 mei 1949, uitgetrokken. De tenlastelegging was een lange lijst met tientallen moorden, opdrachten tot executies en het toebrengen van zware, wrede mishandelingen. 75 getuigen werden gehoord die het hof vertelden over de 28 verzetsmensen die Lehnhoff eigenhandig zou hebben vermoord of opdracht daartoe gegeven. Tientallen verzetsstrijders werden op beestachtige wijze in het Scholtenhuis mishandeld. Een van zijn martelmethoden was de zogenaamde V1, waarbij hij met een gummiknuppel een geboeide gevangene in de maagstreek stootte. Dr. L. de Jong geeft nog meer voorbeelden van zijn misdadig gedrag.
Tijdens zijn proces vertelde Lehnhoff dat hij nooit op eigen initiatief gehandeld had, maar altijd de bevelen van zijn chef Bernard Georg Haase (1910-1968), hoofd van de Aussendienststelle van de Sicherheitspolizei (SiPo) en de SD in Groningen, had uitgevoerd. Maar meerdere getuigen, ook SD’ers verklaarden echter dat Lehnhoff bewust zijn meerdere buiten de acties gehouden had, zodat hij zelf op de achtergrond de touwtjes in handen kon houden. Advocaat-fiscaal baron van Tuyll van Serooskerken betitelde Lehnhoff als de ‘personificatie van de Duitse terreur in het Noorden’. En hij vervolgde: ‘Wij kunnen in Lehnhoff niet een werktuig zien van een misdadig regiem. Integendeel, het regiem was mogelijk, omdat er Lehnhoffs waren die het steunden’. Het vonnis van het gerechtshof luidde: doodstraf.
Lehnhoff ging tegen het vonnis in beroep. Hij achtte het een volkenrechtelijke dwaling dat hij buiten Duitsland door een vreemde mogendheid werd veroordeeld. Op 16 januari 1950 diende zijn cassatie, waarin ook Haase en diens plaatsvervanger de SD’er Friedrich Bellmer (1897-1966), die eveneens ter dood veroordeeld waren, terecht stonden. Op 20 maart volgde de uitspraak, allen kregen wederom de doodstraf. Op 25 juli 1950 wees Koningin Juliana Lehnhoffs gratieverzoek af en twee dagen later werd hij om kwart over vier in de ochtend op het kazerneterrein in Groningen gefusilleerd. Haase en Bellmer, verantwoordelijk voor 46 moorden resp. standrechtelijke executie van verzetsstrijders en coördinatie van 11 Silbertanne-acties, waarin 22 slachtoffers vielen, ontsprongen de dans. In 1951 waren hun doodvonnissen nog niet ten uitvoer gebracht. In 1952 kregen zij van koningin Juliana gratie, omdat zij geen doodvonnissen meer wilde laten uitvoeren. Hun doodstraffen werden omgezet in levenslang. Zeven jaar later werden beiden vrijgelaten waarna zij naar Duitsland terugkeerden.
Ook leden van het executiepeloton moesten na de oorlog verantwoording afleggen voor hun misdaden. Wegens arrestatie van Joden en mishandelingen van onder meer Joodse gevangenen werd Stöwzand na een eis van acht jaar door het Bijzonder Gerechtshof in ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot vijf jaar en op 16 juni 1949 naar Duitsland uitgezet. Daardoor was het voor de Noord-Nederlandse justitie waarschijnlijk onmogelijk om hem ook nog ter verantwoording op te roepen. En daar was wel alle reden toe geweest. Zo gaf hij als leider van het executiepeloton op 8 april 1945 in Oosterduinen (gemeente Norg) het bevel om te vuren, waarbij de negenentwintigjarige Wildervanker Jan Kamminga (1915-1945) en zeven andere verzetslieden de dood vonden.
Joseph Adam stond bij de gevangenen op de zolder van het Scholtenhuis onder wie ds. Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard (1870-1955) bekend als een bruut en kreeg van hem de bijnaam ‘Brulaap’. In zijn dagboek Liever dood dan slaaf beschrijft hij een aantal pesterijen. Zo liet Adam de banken op de zolder weghalen, zodat de gevangenen steeds moesten blijven staan of hij liet de voorzolder afsluiten en hen in de achterzolder opsluiten, zodat ze de geluiden op de Grote Markt niet meer konden horen, hun geliefden niet meer konden zien of geen ontsnappingspoging konden wagen, omdat deze zolder toegang gaf tot de trap naar het dak. Op 19 september 1944, zes dagen voor de executie van Bus c.s., voerde hij het commando over vier of vijf leden van de Ordnungspolizei bij het fusilleren van vijf verzetsstrijders in Exloo. Hij nam zelf deel aan de moordpartij en schoot eigenhandig een gevangene dood. Het is niet bekend of hij in Nederland is veroordeeld. Adam was begin juni 1947 als SD-getuige opgeroepen in het proces tegen de gebroeders Klaas Carel en Pieter Johan Faber, die zich o.a. moesten verantwoorden voor hun deelname aan het executiepeloton in Exloo. Dat betekent dat hij tot die datum (en misschien nog langer) in hechtenis heeft gezeten.
Voor het leiden van diverse executiepelotons in Westerbork kreeg de zesenveertigjarige Oberleutnant der Schutzpolizei Martin Schmidt in 1949 een eis van tien jaar te horen, die werd omgezet in zeven jaar hechtenis, omdat hij, hoewel hij over diverse executiepelotons het bevel had gevoerd, in opdracht handelde van majoor Heinrich Waschke, de leider van de Ordnungspolizei in het noorden. Schmidt was niet alleen betrokken bij de executies in Westerbork van 12 en 28 oktober 1944, waarbij respectievelijk zeventien en zeven mensen werden gefusilleerd. Op 8 december 1944 leidde hij de executie bij Marum waarbij Ruud Geert Torenbeek, Bernardus ter Horst, Albert van de Grijspaarde, Jan Jensema en Jelle Hempenius de dood vonden. Bij zijn verdediging vertelde hij de rechter dat hij er niet aan twijfelde dat deze mensen op een wettige wijze waren veroordeeld. Als nasleep van de arrestaties van Adriaan Veen (1921-1944), Miente Viersen (1910-1944) en Derk ter Veld (1920-1944) op 20 oktober 1944 was Schmidt betrokken bij de moordpartij in het gehucht De Haspel, waarbij drie mannen, onder wie de zestienjarige Ritse Vos werden doodgeschoten. Een vierde slachtoffer, J.F. Boschker kon ontsnappen en getuigde voor de rechtbank dat Schmidt wel degelijk had geschoten, maar weer volgde een ontkenning. En tenslotte was hij ook aanwe-zig bij de executie in Norg op 8 april 1945. Schmidt ontkende het vuurbevel te hebben gegeven, in zijn herinnering was hij slechts belast met de bewaking van de arrestanten en de afzetting van het terrein. De Nederlandse SD’er Klaas Carel Faber (1922-2012), lid van het vuurpeloton, verklaarde echter, dat Schmidt zelf had geschoten, wat door hem zoals gebruikelijk werd ontkend.