Samya Nehmé en Simone Holwerda van scholengemeenschap Ubbo Emmius in Stadskanaal maakten in de vorm van een collage een portret van René Lijdesdorff. Hij kwam vanuit het Joodse werkkamp Mantinge in juli 1942 in kamp Westerbork terecht.
René Lijdesdorff
Op 29 maart 1942 krijgt de in de P.C. Hoofdstraat opgegroeide René Lijdesdorff (1920) een oproep dat hij zich drie dagen later moet meldden op het Centraal Station van Amsterdam. Lijdesdorff moet zelf voor kleding en een schop zorgen. Met honderden Joodse lotgenoten wordt hij overgebracht naar een werkkamp in het noorden des lands. Eindbestemming van Lijdesdorff is het werkkamp Mantinge, niet ver van het dorp Westerbork. Bij aankomst blijkt het kleine kamp uit een aantal woonbarakken te bestaan.
‘In het midden van de barakken bestaande uit grote zalen bevond zich een grote barak, waarin we ons eten kregen en we ons, als we niet te moe van het werk waren, konden verpozen. Er was voor ons echter niets te koop. Het eten was slecht en zeer onvoldoende (…). We waren helemaal van de buitenwereld afgesloten en konden ’s avonds het kamp niet uit. Elke ochtend moesten we in gesloten kolonne marcheren naar ons werk.’
Na meer dan drie maanden zwaar grondwerk in de polder te hebben verricht krijgen Lijdesdorff en de andere dwangarbeiders te horen dat ze naar een ander kamp worden overgebracht. Het is dan 14 juli 1942.
'Iedereen maakte pakjes met horloges, vulpennen, ringen, enzovoort klaar om naar huis te sturen. Zo stuurde ik mijn fototoestel op. De kampcommandant beloofde dat hij de pakjes naar huis zou sturen, maar hij heeft het nooit gedaan.’
Werken aan de spoorlijn
De Duitsers hadden jonge werkkrachten nodig voor het bouwen van barakken en het aanleggen van een spoorlijn. Ik kan wel zeggen dat ik mijn leven te danken heb aan mijn handen.
De volgende dag vertrekt de groep naar kamp Westerbork.
‘De politie uit Schalkhaar heeft ons daar naar toe begeleid. We kwamen met z’n allen – ook jongens uit andere werkkampen – in één grote barak terecht. De Duitse commandant gaf ons allemaal een briefje en een potlood en zei dat we het adres van onze vrouw en kinderen moesten opschrijven. “Dan kunnen jullie volgende week met het hele gezin naar Polen”, zei hij. De schoft! Ik vulde geen briefje in, want ik was nog een vrije jongen. Die gezinnen zijn daadwerkelijk op transport gezet. Van hen is nooit iemand teruggekomen.’
Zijn vindingrijkheid, leeftijd en hulp van een niet-Joodse werkmeester weten René Lijdesdorff in de meer dan 2,5 jaar die volgen telkens van transport te vrijwaren.
‘De Duitsers hadden jonge werkkrachten nodig voor het bouwen van barakken en het aanleggen van een spoorlijn. Ik kan wel zeggen dat ik mijn leven te danken heb aan mijn handen.’
Op 12 april 1945 wordt René Lijdesdorff in kamp Westerbork bevrijd. Hij houdt er een wrange nasmaak aan over.
‘De Nederlandse regering heeft hoegenaamd niets voor ons gedaan na de oorlog. Terug in Amsterdam kregen we een zak rauwe groenten mee. Meer niet, nog geen kaartje voor de tram. In ons huis aan de P.C. Hoofdstraat zaten NSB’ers. Die kreeg ik er niet uit. De politie zei dat ik ze niets kon doen. Het enige wat ik uiteindelijk heb teruggekregen waren mijn ouders' trouwboekje en liefdesbrieven. Meer was er van hun niet over.’