Rachel Lena Spitz, geboren in 1938 in Amsterdam, schrijft over haar bijzondere leven.
Ze begint haar verhaal met haar betovergrootvader, Jochem Izak Aron Spitz en schrijft over haar beide grootvaders die een belangrijke rol in de Amsterdamse diamantwereld speelden.
Rachel vertelt over een gelukkig familieleven dat grof werd verstoord door de Duitse inval in 1940 en de moord op een groot deel van haar familie, en hoe zij in de oorlog op meerdere onderduikadressen verborgen werd gehouden, uiteindelijk toch gepakt werd en op zesjarige leeftijd in januari 1945 in Westerbork terecht kwam. En hoe ze na de oorlog bij haar vader en moeder, die ook ondergedoken waren, teruggebracht werd en al vrij snel, in 1949, met ouders en inmiddels geboren broertje en zusje naar Israël emigreerde en daar een nieuw leven opbouwde.
Rachel Lena Spitz
'In 1862 koopt Jochem Izak Aron Spitz de beide huizen die het Rembrandthuis uitmaken: Jodenbreestraat 4-6. De familie Spitz bewoonde het dubbele woonhuis tot 1906, toen werd het verkocht aan de gemeente Amsterdam, gerestaureerd en geopend als museum in 1911. Op de tweede verdieping was een tijdlang een huissynagoge ingericht, waarvan de mystieke, kabbalistische sfeer tekenend was.
Mijn grootvader, Elias Spitz, geboren in 1874, was een van de negen kinderen van Jochem Izak Spitz, allen geboren in het Rembrandthuis. Beroemd als diamantklover, was hij een vooruitstrevende, orthodoxe intellectueel. Zijn tweede vrouw, Lena Spitz-Hoofiën, was degene die zijn kinderen zou opvoeden.
Rachel Spitz-Konijn, zijn eerste vrouw, was de moeder van Isaac (mijn vader), Abraham, Jacobus, Frederik en David. Lena Spitz-Hoofiën was voor haar huwelijk lerares en actief als Zionist. Onder andere heeft zij een aantal jaren in het toenmalige Palestina geijverd voor het welzijn van de Joodse bevolking. Dit alles ter verheldering van de intellectuele, culturele achtergrond van mijn vader, die met een minimale handelsopleiding een rijkdom van intellectuele capaciteiten bezat en zijn kinderen wist aan te moedigen hun blik te verruimen.
Mijn grootvader van moederskant echter kwam uit een proletarische, geseculariseerde familie met negen kinderen en was zijn werkzame leven begonnen als diamantslijper. Dankzij het voorzichtige beleid van zijn vrouw en het zien van de kansen die de bloeiende diamantindustrie in het begin van de 20-ste eeuw hem bood, wist hij zich te vestigen als industrieel.
Zo veroverde hij zich een plaats in het beleid van de diamantindustrie. Zijn overlijden in 1941, veroorzaakt door ziekte, werd betreurd, o.a. door de leden van de vereniging ‘Beurs voor den Diamanthandel’, waarvan hij voorzitter was. Hij was ook een bekende werkgever in de diamantindustrie en had zitting in de ‘Commissie van Advies der Algemene Juweliersvereniging’. Zijn verbeterde omstandigheden maakten een academische studie mogelijk voor zijn kinderen. In het begin van de 20ste eeuw was mijn moeder, Rozette van Wezel, een van de eerste vrouwelijke tandartsen die afstudeerden in Utrecht.
Haar zus, mijn tante Toos, werd sociaal werkster. Haar broer, mijn oom, Benjamin van Wezel, was bevoegd als apotheker na een volledige studie en kon als zodanig een apotheek openen in de Maasstraat in Amsterdam. (De apotheek bestaat nog steeds).
Aan moederskant was oom Ben de eerste die trouwde en kinderen kreeg. Zijn vrouw, tante Betsy, was de moeder van Ruben, Victor en Louis, mijn eerste vriendjes, ‘de jommetjes’. Ik was het jongste kleinkind. Op foto’s uit die tijd ontmoet je een hechte familie, mensen die de toekomst met vertrouwen tegemoet zien.
Rachel en de 'jommetjes'
Vermoorde familieleden en onderduikvader
"Ik heb dit portret geschreven ten einde mijn vermoorde familieleden en onderduikvader terug te halen uit het duister van de vergetelheid en hun een plaats te geven in ons midden."
Dit is wat ik verloren heb: oom Ben, is in Bergen-Belsen bezweken. Twee van de jommetjes zijn vermoord in Auschwitz. Ook grootmoeder Selly bleek niet bestand te zijn tegen de onmenselijke omstandigheden in Bergen-Belsen.
Na de oorlog was tante Betsy alleen achtergebleven met Ruben, de oudste. Allebei hebben ze hun innerlijke krachten gebruikt om hun leven een positieve wending te geven.
Tante Betsy heeft haar artistieke capaciteiten gebruikt om haar verloren jommetjes in klei en brons een nieuw leven te geven. De vele beelden, door haar gemaakt, zijn na haar dood op ‘Aliya’ gegaan (geëmigreerd naar Israël) en wonen nu in onze huizen.
Toen de oorlog was afgelopen ging tante Betsy op zoek naar haar kinderen. Alle drie waren ondergedoken in het oosten van het land.
In Tienray, niet ver van Venlo, waren ze verraden door plaatselijke, lugubere figuren. Ruben was weggelopen, vergezeld door andere onderduikers. Zij verstopten zich en werden niet gevonden. Wietje (Louis) werd gevonden en verteld dat de oorlog afgelopen was en dat zij hem naar zijn moeder wilden brengen. “Maar mijn broertje moet ook mee”, zei Wietje, goedgelovig en te klein om de bedoelingen van deze mensen te doorgronden. Dickie (Victor) werd gevonden en beide jommetjes zijn meegenomen.
In Westerbork waren de jommetjes niet meer te vinden. Zij waren naar 'het Oosten' getransporteerd met de laatste trein uit Westerbork, in september 1944. Maar in het kantoor van het kamp, na de bevrijding, kreeg tante Betsy ook te horen dat een nichtje in Westerbork te vinden was. Ik werd naar het kantoor gehaald en herkende haar niet. Pas toen ze zei: “Weet je wel, tante Betsy van de jommetjes”, wist ik het weer en ben op haar schoot geklommen. Geleidelijk ben ik dit flitsbeeld, dat ik alleen kende dankzij het verhaal van tante Betsy, gaan aanvoelen als een concrete herinnering. Tante Betsy heeft me dit vele jaren later verteld, toen ik voor het eerst met mijn man in Amsterdam was. Later heeft tante Betsy nooit meer over dit alles willen spreken. In de laatste jaren van haar leven wilde ze ook het bestaan van Wietje verloochenen, want hij droeg schuld, volgens haar opvatting in deze fase van haar leven, voor de dood van Dickie.
Mijn ouders waren in 1936 getrouwd in de Ashkenazische Sjoel die nu het Joods Historisch Museum is. Ik ben op tien augustus 1938 geboren. Wij woonden op Noorder Amstellaan 99 hs, (de tegenwoordige Churchilllaan). Mijn moeder was daar al eerder haar tandartspraktijk begonnen. Mijn vader kwam in de zaak van zijn schoonvader, Ruben van Wezel. De apotheek met het bovenhuis, waar oom en tante woonden met de jommetjes, was om de hoek, op Maasstraat 71. Mijn grootouders van moederskant woonden in de Jan van Eyckstraat 13 hs. Mijn grootouders van vaderskant woonden in Hilversum en later in de Herculesstraat. De afstand was te bewandelen.
In de zomer van 1942 was ik vier geworden en moeder vond het raadzaam om met mijn opleiding te beginnen. De leiders van de kleuterschool op de Noorder Amstellaan waren een andere mening toegedaan: Joodse kinderen werden niet toegelaten. Dit was voor mij een enorme teleurstelling. Voor mijn moeder was het een verergering van de voortdurende angst en spanning. Mijn vader, werkzaam in wat voor de Duitsers een belangrijke industrie was, had een ‘Diamant-Sperre’.
Vandaar dat wij pas in juli 1943 ons huis moesten verlaten. De gedwongen verhuizing naar de Transvaalbuurt in het oostelijke gedeelte van Amsterdam had de bedoeling het ‘reinigen’ van de stad van de Joodse bewoners te vergemakkelijken. De welgestelde bewoners van het zuidelijke stadsgedeelte, grotendeels mensen die een ‘Sperre’ hadden, werden geplaatst in de kleine woningen waarvan de vorige Joodse bewoners weggevoerd waren. Wij woonden op de tweede verdieping van het Afrikanerplein 5.
Toen kwam op 2 september 1943 de laatste grote razzia. Hoe we daar aan ontsnapt zijn is ons nooit duidelijk geworden. Mijn moeder vertelde dat de officier ons persoonsbewijs teruggaf en de deur achter zich dicht deed. Dit was het sein voor mijn ouders om te vluchten.
Na vele omzwervingen waren mijn ouders tot de conclusie gekomen dat het eenvoudiger zou zijn ieder een andere kant op te gaan. Geholpen door een illegale werkster heeft mijn vader uiteindelijk onderdak en vriendschap gevonden bij Elik en Wim (Elik Bakker en Wim Hausel) op de bovenste etage van de Eerste Constantijn Huygensstraat 69 II en is daar tot het einde van de oorlog, bijna twee jaar later, gebleven. Wegens zijn typisch Joodse uiterlijk kon hij absoluut niet op straat gaan zonder zichzelf en zijn redders te in gevaar te brengen.
Mijn moeder had het voordeel dat ze niet herkend werd als Jodin. Met haar vervalste persoonsbewijs kon ze zich introduceren als de vrouw van een hoge officier in het Nederlandse leger. Een tijd lang had ze onderdak gevonden als hulp in de huishouding. Toen voegde ze zich bij mijn vader in de Constantijn Huygensstraat en werd met liefde toegelaten in hun midden. Mijn vader kon goed koken. Mijn moeder kon naaien: knopen aanzetten, sokken stoppen en soortgelijke karweitjes. Elik en Wim gingen op de fiets naar boeren in de omgeving van Amsterdam om de gemeenschappelijke huishouding van voedsel te voorzien, het was de hongerwinter 1944-1945. In november 1944 werd mijn broertje Ruben geboren.
Toen bleek dat tante Betsy, die ook in het getto woonde en door een wonder nog niet opgepakt was, haar drie jommetjes meegegeven had aan ‘iIlegalen’, die hen ondergebracht hadden bij boeren in het oosten, besloot mijn moeder ook mij mee te geven met deze illegale werkers. Zo is het geschied dat ik werd meegenomen en naar Almelo ben gebracht. Mijn heldhaftige moeder moet gedacht hebben dat dit mijn kans van overleven groter maakte.
Bij de familie Van Dooren in de Deldenschestraat 42 in Almelo ben ik liefdevol opgevangen. Ik was jonger dan de vier eigen kinderen. De gebroeders Van Dooren, Berend en Johannes, waren actief in het verzet.
Verschillende huizen in de Deldenschestraat vormden feitelijk een onderduiknetwerk. In oktober 1944 was er verraad en werden de Van Doorens gewaarschuwd. Heel vroeg in de ochtend werd ik op een fiets, die klaarstond in de smalle doorgang aan de zijkant van het huis getild en vliegensvlug naar de familie Greveling in Vriezenveen gebracht. De woning werd doorzocht maar het kind werd niet gevonden. Ook de andere onderduikers waren ontsnapt. Berend en Johannes van Dooren werden meegenomen naar het politiebureau en mishandeld. Via kamp Amersfoort zijn ze doorgestuurd naar het strafkamp Dolkau in Zöschen. Geen van beiden heeft deze verschrikkingen overleefd.
Drie weken later werd ik naar de familie Dekker in Leuvenheim gebracht. De familie Dekker waren caféhouders, maar in het cafégedeelte van het huis mocht ik niet komen. Inmiddels was ik zes geworden en wilde niets liever dan naar school gaan. Steeds weer werd me gezegd dat dat niet mogelijk was, maar een werkelijke uitleg werd niet gegeven.
In januari was er weer verraad en werd ik weggestuurd, in gezelschap van een zekere Bets Stern, die daarvoor ook bij de Van Doorens, de Grevelings en de Dekkers was ondergedoken.
Te voet, in de sneeuw, moesten we de poging wagen om naar Almelo terug te gaan. Toen het donker werd besloot Bets Stern onderkomen te zoeken in een boerderij en kregen we permissie in de hooischuur de nacht door te brengen. De volgende dag waren we opnieuw op weg, toen een boer voor ons stilhield en ons aanbood op zijn wagen mee te rijden. Toen verschenen de Landwachters. Onze vervalste persoonsbewijzen moesten zorgvuldig gecontroleerd worden en te dien einde werden we opgesloten in de Almelose gevangenis. De volgende ochtend, toen ze zeker waren van hun zaak, zijn we getransporteerd naar Westerbork.
Westerbork was getuige geweest van een eindeloze stoet van familieleden. De totale ontworteling van onze familie.
Van moederskant: oom Ben, de jommetjes, oma Selly en tante Toos. Van vaderskant: oom Jaap (Jakobus Spitz), oom Bram (Abraham Spitz), oom David en zijn vrouw Marcela (David en Marcela Spitz), oma Lena (Lena Spitz-Hoofiën) en opa Eli (Elias Spitz).
Opa Eli was een van de laatsten van de naaste familie die via Westerbork naar Bergen -Belsen werd gevoerd. Hij was één van een groep van 41 diamantbewerkers, die pas op 18 mei 1944 waren gearresteerd en naar 'het Oosten' getransporteerd. In de bekende film, gemaakt door Breslauer, is opa Eli duidelijk te herkennen:
19 mei 1944. Op het perron in Westerbork is hij te zien: een koffertje in de ene hand, een keurig opgevouwen dekentje in de andere, keurig in jas, sjaal en hoed en een grote Davidster.
Zijn gereedschap had hij bij vrienden in Amsterdam achtergelaten. Wij hebben de tas en het gereedschap teruggekregen na de oorlog. Nu vormt het geheel een onderdeel van de tentoonstelling ‘Amsterdam Diamantstad’ in het Joods Historisch Museum. Na lange jaren van een zorgvuldige en liefdevolle berging, hebben wij, niet lang geleden, besloten deze donatie te doen.
Behalve tante Toos, die uitgemergeld terugkeerde na de oorlog, is geen van de bovengenoemden teruggekomen.
Ik kwam pas in januari 1945 in Westerbork terecht. Dit betekende ook mijn redding. De jommetjes waren opgepakt in augustus 1944, net op tijd om met het laatste transport, in september 1944, mee te gaan. Ik, echter, was te laat: in januari 1945 waren de transporten afgelast.
Op het transportbewijs van Almelo naar Westerbork op 11 januari 1945 zijn mijn familie en voornaam incorrect genoteerd, Spits moest Spitz zijn, Raschje moest Rachel-Lena zijn en mijn geboortedatum moest 10 augustus 1938 zijn. Behalve deze gegevens was het document in orde: een onbekend kind, een kind zonder ouders en geen mens die zich om mij bekommerde, ook niet mijn medeonderduikster.
De aankomst in Westerbork staat me duidelijk voor de geest: een aantal mensen stond bij de ingang te wachten. Ik denk dat zij wilden weten of er bij de nieuwe gevangenen ook familieleden of vrienden waren. Een van de aanwezigen, een lieve vrouw, stopte me een snoepje toe. Ik heb altijd gedacht dat ze me wilde troosten. Uiteraard weet ik niet wie het was.
Barak 3 was de woonplaats van de onbekende kinderen. Eindelijk mocht ik naar school. De schoolklas is duidelijk bewaard gebleven in mijn herinnering, hoewel deze eerste ontmoeting met het onderwijs zeer teleurstellend was. De schoolklas bestond uit kinderen van verschillende leeftijd. Ik was niet alleen de jongste maar ook de enige die niet kon lezen. De onderwijzer wist kennelijk geen raad met deze situatie. Ik werd op de laatste rij geplaatst en gevraagd het geschrevene op het bord over te schrijven. Maar dat kon ik absoluut niet. Voor mij hadden geschreven letters en woorden geen enkele betekenis. Bovendien werd mijn schooltijd in Westerbork drastisch ingekort wegens verschillende infectieziektes die opname in het ziekenhuis vereisten. Mijn herinneringen aan het ziekenhuis zijn enigszins onduidelijk. Ter verklaring stel ik voor: hoge koorts.
Op de dag van de bevrijding van het kamp, 12 april 1945, werd ik alleen achtergelaten. De bewoners waren allen de bevrijdende Canadese troepen tegemoet gerend maar (en daar ben ik nog steeds ontstemd over) niemand vond het nodig mij mee te nemen. Op een gegeven moment merkte ik dat het kamp leeggelopen was (en dit is een concrete herinnering) en ging eens kijken wat er aan de hand was. De ingangspoort stond wijd open en ik kon zomaar buiten de poort gaan. Ik liep een heel klein eindje naar buiten maar zag geen mens. Wel zag ik het spoor (het tegenwoordige monument). Dus liep ik weer terug. Wat kan een zesjarig kind beginnen in deze situatie? Westerbork was het enige thuis dat ik kende in die tijd.
Het heeft nog een aantal maanden geduurd voor mijn hereniging met mijn ouders en het pasgeboren baby’tje. In deze tijd kwamen soms voedselpakketten uit de lucht vallen. Een daarvan was een lang leven beschoren: een lang bestaan in mijn gedachten. De kinderen waren degenen die de pakketten konden vinden en oprapen. Ik en een bevriend jongetje waren naar de plek gerend waar het pakket was terecht gekomen en op de vloer van het aangrenzende open gedeelte van een barak hebben we het met vereende krachten opengemaakt. Daar zag ik toen het mooiste, witste brood dat ik ooit gezien had. Het witte brood, het allerwitste brood dat ik ooit gezien had, is nooit uit mijn gedachten weg geweest, ter vergelijking met het vanzelfsprekende van het goede van deze wereld.
Op de ‘Lijst Van Joden Die Zich Nu Nog Te Westerbork Bevinden’, opgemaakt, begin mei 1945, door het ‘Centraal Registratiebureau voor Joden’ in Eindhoven, staat mijn incorrecte naam: Raschje Spits. Nog steeds een onbekend kind. Ben ik op 28 mei naar mijn onderduikfamilie in Almelo gebracht? Deze datum is grotendeels in overeenstemming met mijn herinneringen. Inmiddels was tante Riek weduwe geworden en de kinderen moesten de sterke leiding van hun vader missen. Ik geloof nu dat ik nog een aantal weken bij de Van Doorens ben geweest, aangezien ik me herinner dat ik bepaalde dingen mocht doen die niet toegestaan waren tijdens mijn vorige verblijf (in de oorlog). Ik mocht buiten spelen. Ik mocht naar de winkel op de hoek.
En ik mocht mee naar de kerk. Ik heb heel lang gedacht dat dit feit in de naoorlogse periode thuishoorde, maar Berend van Dooren schreef me niet lang geleden dat in de familie werd verteld dat het niet nodig werd gevonden me te verstoppen aangezien ik als nichtje bij opa logeerde en ook Nellie van Dooren heette. Toen ik dit had gelezen kwam ineens een bepaalde herinnering tevoorschijn die het vorige bevestigde: het gevoel van herkenning, van terugkomst, in de kerk, voor het eerst, na Westerbork.
En in juni ben ik teruggebracht naar mijn ouders in de Constantijn Huygensstraat in Amsterdam door een werkster uit de illegaliteit.
Mijn onderduikmoeder is haar hele leven een moeder voor me gebleven, hoewel ze tante Riek werd genoemd. Mijn (biologische) moeder heeft het kunnen opbrengen haar een plek te geven in ons midden. Nog altijd heb ik een sterke band met de Van Doorens. Ik weet zeker dat zij allen een heel bijzondere, adellijke mensensoort vertegenwoordigen. Annie, mijn onderduikzus en haar man, Jos Daane, in Rotterdam en Herman en Sinie van Dooren in Almelo, waren een vast punt op mijn programma tijdens mijn bezoeken aan Nederland. Behalve Wim, die naar Canada was geëmigreerd, zijn mijn onderduikbroers en -zus, allen uitgebreid bij ons in Israël geweest. Wim en zijn dochters hebben we ontmoet in Vancouver toen mijn man en ik daar waren voor een wetenschappelijk congres. Hij was overgekomen vanuit Terrace in het verre Noorden van Canada om ons te ontmoeten.
Geen van mijn onderduikbroers en -zus leeft nog. Sinie, Herman’s vrouw, de moeder van bovengenoemde Berend, die mijn oom Berend 'Opa' noemt, en ik, zijn de enigen van onze generatie die nog leven. Maar de band blijft bestaan: nu met de kleinkinderen voor wie ik een soort tante ben.
De dag van terugkomst was een zonovergoten dag in juni. Aan de voet van de negentig treden van Constantijn Huygenstraat 69 II, aan de hand van een stralende werkster uit de illegaliteit, heb ik mezelf ernstig toegesproken: "Dit is een uiterst belangrijk moment in je leven en je moet het je hele leven onthouden". Dit is grotendeels gelukt. Het daaropvolgende moment ben ik vergeten, dat van het feitelijke eerste weerzien, maar de daaropvolgende kan ik uitgebreid beschrijven: ik werd geleid naar het bedje van mijn babybroertje, werd ontluisd…(ja, want wie had, daarvoor, genoeg aandacht voor een onbekend kind om het te verlossen van dat gedierte?)
Het volgende hoofdstuk van de familiegeschiedenis speelt zich af in de Rustenburgerstraat in de Pijp in Amsterdam, waar onze geliefde tante Toos zich bij ons voegde toen zij terugkeerde uit Bergen-Belsen.
Op een gegeven moment had mijn vader een woning gevonden in de Schubertstraat (46) die we moesten delen met de familie Spier, wegens een enorm woningtekort. Mijn moeder heeft geleden onder dit gedwongen samenwonen. Tante Toos bleef wonen in de Rustenburgerstraat, tot ons vertrek naar Israël in januari 1949.
In september 1945 ging ik voor het eerst naar de Daltonschool in de Jan van Eykstraat. De juffrouw wilde me dwingen mijn rechterhand te gebruiken, in overeenstemming met de heersende opvoedkundige doctrine. Bovendien was het schrijven met de linkerhand met de pennen van die tijd, die in een inktpot gedompeld werden, uiterst riskant. In de meeste gevallen was het resultaat een vieze, half uitgevlakte bladzij, tot aller wanhoop. In het Hebreeuws was het makkelijker geweest want dat wordt van rechts naar links geschreven. Deze oorlog was uitgestreden toen ik ziek werd in april 1946. Tuberculose. Waarschijnlijk besmet in Kamp Westerbork. Het heeft bijna een jaar geduurd voor ik weer naar school mocht.
Dit jaar, waarvan ik een behoorlijk gedeelte in bed heb doorgebracht, heeft een boekenwurm van me gemaakt. Moeder wist tweedehands boeken te vinden op de Albert Cuypmarkt; vaak boeken die geschikt waren voor veel oudere kinderen.
Aan het einde van het tweede schooljaar, waarvan ik een groot gedeelte had gemist, was me duidelijk geworden dat deze school voor mij ongeschikt was (of dat ik ongeschikt was voor deze school), en vroeg mijn ouders me naar de Joodse school ‘Rosch-Pina’ te laten gaan, net als mijn Joodse vriendinnetjes. Ze vonden het goed en zo kwam ik terecht in een Joods-orthodoxe omgeving, die mij volkomen vreemd was, maar waar ik me geleidelijk thuis ging voelen.
De school was in die tijd gevestigd in de van Ostadestraat in de Pijp. Het was een heel eind lopen naar school, maar ik kan me niet herinneren dat ik klachten had. In die tijd werd ik ook lid van ‘Tikvatenu’, de Joodse jeugdbeweging die wekelijks bijeenkomsten hield in de sjoel op het Jakob Obrechtplein.
Mijn broertje was inmiddels een lief eigenwijs jongetje geworden. Mijn zus werd geboren in mei 1947 en werd door mijn ouders Selly Berendina genoemd, ter ere van de lieve grootmoeder en van de heldhaftige Berend van Dooren, die had gewaakt over de veiligheid van hun oudste dochter.
De verloren zielen uit onze naaste familie hebben hun bestaan voortgezet in onze herinnering. Het leed hebben mijn ouders met zich gedragen en ons meegegeven. Het gaat nooit meer weg.
Ze hebben de draad van hun leven weer opgepakt en zijn opnieuw begonnen op het punt waar zij noodgedwongen waren opgehouden.
Rachel met haar broer en zus
Ons Joods-zijn voelde in die tijd steeds minder aangenaam in het verkeer met niet-Joden. Mijn moeder, die ging werken in een tandartsenkliniek kreeg te horen dat veel te veel Joden waren teruggekomen. Ik geloof dat het feit dat mijn moeder weg wilde doorslaggevend was en dat het besluit naar Israël te gaan werd genomen toen de staat Israël was uitgeroepen.
Mijn beide ouders waren ook voor de oorlog lid geweest van de Zionistische Beweging. Nu was een Palestina-certificaat niet meer nodig. Het Britse Mandaat was opgeheven.
In het begin van januari 1949 zijn we vertrokken uit Rotterdam en na een maand op zee, op een sterk verouderd vrachtschip waarvan we de enige passagiers waren, zijn we in Israël aangekomen. De vrijheidsoorlog werd nog steeds gevochten in het begin van februari 1949.
In Israël zijn wij allen een nieuw en ander leven begonnen. We werden opgevangen door vrienden en hebben bij hun een tijdelijk onderkomen gevonden. Enkele weken later bewoonden we een klein flatje in Tel-Aviv.
Een jaar later werd een contract getekend met een bouwmaatschappij voor het bouwen van ons nieuwe huis, dat ook plaats zou bieden voor een tandartsenpraktijk en wachtkamer, in Ramat-Gan, een randstad van Tel-Aviv. Mijn moeder heeft haar tandartspraktijk opnieuw opgezet en ingericht en is lange jaren de meest geliefde tandarts van de ‘Hollandse’ Israëli’s geweest. Mijn vader is opnieuw begonnen als diamantair: heeft een slijperij opgericht in Tel-Aviv en was deel van het oprichtingscomité van de nieuwe diamantbeurs. Hij was onder andere ook President van de Internationale-Diamant-Bewerkers-Bond.
Zijn broer, Frederik, die ook ondergedoken was geweest in Amsterdam, voegde zich bij de Israëlische tak van de familie in 1955. Hij had inmiddels zijn jeugdliefde getrouwd en twee dochters gekregen.
In het nieuwe huis in Ramat-Gan heeft de familie Spitz een bestaan opgebouwd dat omschreven kan worden als ‘normaal’: opgroeiende, schoolgaande kinderen, vele vrienden, vele gasten, vele logees uit Nederland, vele feesten ter ere van… en gezelligheid.
Na mijn schooltijd, heb ik in het leger gediend: een zware driemaandelijkse militaire opleiding en twee jaar in verschillende functies in Kibboets Palmachim. Plus een derde jaar als lid van de Kibboets.
Terug in de schoot van de familie ben ik een opleiding gaan volgen en heb vijf jaar gewerkt als onderwijzeres. Later ben ik verder gegaan met een academische studie: literatuurwetenschap, Engelse literatuur en sociologie. Daartussendoor ben ik getrouwd met Jacob Garty, die in die tijd nog studeerde en ben moeder geworden van vier kinderen. We zijn inmiddels 54 jaren getrouwd.
Mijn 'Jaapje' is Full-Professor geworden. Ik heb mijn academische scholing gebruikt voor de taalkundige, analytische bewerking van wetenschappelijke teksten: artikelen, boeken, hoofdstukken in boeken etc., grotendeels in het Engels maar ook in het Hebreeuws. Als wetenschappers hebben we de wereld afgereisd.
Mijn zeven kleinkinderen zijn mijn grootste schatten.
Ik heb het leven geleid van een Israëlische vrouw met alles wat daarmee in verband staat maar mijn innerlijke leven heeft zich altijd afgespeeld in twee verschillende werelden: het betekenisvolle, blik verruimende vorige leven was nooit weg uit mijn gedachten en het leed is altijd gebleven.
Ik heb dit portret geschreven ten einde mijn vermoorde familieleden en onderduikvader terug te halen uit het duister van de vergetelheid en hun een plaats te geven in ons midden.
Rachel Spitz