Nico & Renée Speijer

René Diekstra wijdt in dit portret een klein boekwerk aan zijn leermeester Nico Speijer, die samen met zijn vrouw Renée in april 1945 in kamp Westerbork werd bevrijd.

Nico & Renée Speijer

Inleiding
Hoe goed hebben we de mensen gekend die een belangrijke rol in ons leven hebben gespeeld? Die vraag houdt me sinds een aantal maanden heftig bezig. Het begon met een e-mail van Bas Kortholt, onderzoeker van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork. In November 2014 schreef hij me dat het in 2015 zeventig jaar geleden is dat het kamp werd bevrijd. Op dat moment verbleven er nog ruim 850 gevangenen. Bij die zeventigjarige bevrijding wordt uitgebreid stilgestaan. Onder andere door een project dat als titel 'Bevrijdingsportretten'  heeft meegekregen. Het gaat daarbij om korte 'biografieën' van overlevenden van het kamp – geschreven, gefilmd, als audioportret of bijvoorbeeld in een kunstzinnige verwerking – die online te bekijken zullen zijn.

Voor het maken van die portretten is de hulp gevraagd van mensen uit allerlei geledingen van de samenleving. De reden dat ik werd benaderd, is omdat uit informatie op internet werd afgeleid dat ik nauw contact heb gehad met twee van de overlevenden van het kamp. Kortholt wilde graag weten of dat klopte en of ik bereid was een bevrijdingsportret van hen te maken. Dat verzoek heeft grote innerlijke beroering bij mij teweeg gebracht. Zodanig zelfs dat de geschiedenis die ik deel met die twee ‘bevrijdenen’, een echtpaar, mij sindsdien niet meer los heeft gelaten. Ik loop vol verwondering rond over wat ik nooit geweten heb. Met de man, die zowel mijn wetenschappelijke mentor werd alsook collega en vriend, en wiens wetenschappelijke opvolger ik werd, heb ik bijna 10 jaar lang wekelijks intensief samengewerkt. We hebben samen twee boeken geschreven. Een daarvan heeft mede de grondslag gevormd voor de huidige wet- en regelgeving aangaande euthanasie en hulp bij zelfdoding. We hebben samen minstens 5 uitgebreide intercontinentale reizen gemaakt. Hij kwam bij ons thuis en was gast bij gezinsfestiviteiten. Hij was zelfs een soort gezinsadviseur. Mede op zijn advies besloten mijn vrouw en ik dat er nog een derde kind in ons gezin zou komen. Aan tafel, waar ook ter wereld, eiste hij altijd de plaats tussen mijn vrouw en mij op.

Zijn zelfdoding in 1981, samen met zijn vrouw, is een van de meest verdrietige gebeurtenissen in mijn leven. En de afscheidsbrief die hij aan mij schreef, heb ik steevast onder handbereik. Daarin geeft hij mij een opdracht die een belangrijk deel van mijn leven en werk heeft bepaald, en nog. Maar het is pas sinds kort, werkend aan het Bevrijdingsportret, dat ik zicht heb gekregen op een vreselijk deel van hun beider levensgeschiedenis waarover zij niet spreken konden en dus zwegen. Een deel dat hun leven en hun levenseinde in ingrijpende mate heeft bepaald. Daarmee lijken een aantal vraagtekens zich op te lossen. Een beetje laat misschien, maar het is me nu pas echt duidelijk hoe belangrijk, hoe helend, her-denken eigenlijk wel is.

Athene, 29 september, 1981, circa 09.30
De conferentie belegd door de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) met als thema ‘Changing patterns in suicide’ is nog maar net geopend door Doxiadis, Minister van Gezondheid van Griekenland, als de zaaldeur opengaat en de manager van het hotel waar de conferentie plaatsvindt, naar de voorzitter loopt die inmiddels aan woord is gekomen. Ze fluistert hem iets in zijn oor en legt een briefje voor hem neer. Hij onderbreekt zijn woorden, vraagt fluisterend iets aan haar, kijkt dan mijn richting op, vraagt of zegt weer iets tegen haar en staat dan op. Samen lopen ze langs de grote ronde conferentietafel, voor mijn gevoel in mijn richting. Naarmate ze dichterbij komen, begint mijn hart als een razende te keer te gaan. Uit hun houding en blik meen ik op te maken dat er iets ernstigs aan de hand moet zijn. Mijn gedachten schieten alle kanten op. Een van de kinderen, een familielid…? Dan buigt de voorzitter zich over mij heen en zegt zachtjes dat er een ‘...urgent telephone call from The Netherlands’  voor mij is. Ik weet niet meer of ik iets gezegd heb. Ik weet wel dat ik in halve paniek uit mijn stoel ben geschoten en achter de manager aan de zaal ben uitgelopen. Ik weet ook niet meer waar precies ik de telefoon heb aangenomen. Maar wat ik nog wel heel goed weet is, dat het eerste dat degene aan de andere kant van de lijn zei, mijn angstig gespannen verwachting vrijwel op slag deed oplossen. Ze zei dat ze belde vanuit het Ministerie van Volksgezondheid. Dan kon het dus niets ernstigs thuis zijn. Maar meteen daarop zei ze iets dat de spanning toch weer deed oplopen. ‘Ik moet u iets ernstigs laten weten. Professor Speijer en zijn echtgenote zijn afgelopen nacht overleden’ (ik meen dat ze inderdaad afgelopen nacht zei, maar het kan ook ‘gisteren’ zijn geweest). Er moet een stilte zijn gevallen die, voor zover ik me herinner, door mij werd doorbroken met de verbaasde vraag 'Allebei?’  Het antwoord dat daarop kwam en de reactie die dat bij mij teweegbracht herinner ik me nog als de dag van vandaag. 'Professor Speijer en zijn vrouw hebben tezamen een einde aan hun leven gemaakt.'


De inhoud van het gesprek dat volgde herinner ik me niet. Mijn verbijstering des te meer. Ik was op geen enkele manier op deze mededeling voorbereid. Ik wist ook absoluut niet wat ik me erbij voor moest stellen. En wat ik er mee aan moest. Daarbinnen in die conferentiezaal zaten veertig coryfeeën op het gebied van suïcidepreventie en crisisinterventie. Het grootste deel van hen kende Speijer als Nederlands belangrijkste auteur en psychiatrisch deskundige op dit gebied. Als ‘the grand old man of suicide prevention in the Netherlands’. Hoe kan ik met deze bijna verpletterende mededeling in de zaal terugkeren? Moet ik het hen vertellen? Wil ik het hen vertellen? Waarom weet ik niet meer, maar bijna instinctmatig richtte ik me tot de manager met de vraag: 'Can I ask you something?'  En heb ik, ik denk zonder haar antwoord echt af te wachten, haar verteld wat ik zojuist gehoord had en wat mijn relatie met Nico Speijer in de afgelopen jaren was geweest. Ze luisterde uiterst respectvol. 'Do you think I should share it with them?', was mijn afsluitende vraag. Haar antwoord was vier woorden: 'I think you should'. Toen ik de zaal weer binnenkwam was er een presentatie gaande van een van de deelnemers. Ik besloot die niet te onderbreken. Pas toen hij uitgesproken was en het tijd was voor discussie, heb ik me tot de voorzitter gericht en het woord gevraagd.

Toen ik uitgesproken was, of waarschijnlijk al terwijl ik sprak, viel er een diepe stilte. Mijn eigen verbijstering zag ik min of meer weerspiegeld in de gezichten van vrijwel alle aanwezigen. Ik heb niet zo vaak meegemaakt dat in een groep van deskundigen niemand lange tijd lijkt te weten wat hij of zij zeggen moet of wil. De stille verbijstering werd uiteindelijk ook niet doorbroken door woorden, maar doordat iemand opstond, naar mij toekwam en me condoleerde. Een voorbeeld dat vervolgens door andere aanwezigen werd gevolgd. Maar bij iedere hand die ik kreeg, wist ik steeds niet hoe te reageren. Als je plotseling met iets verbijsterends wordt geconfronteerd, maar zelf vol vragen zit over wat er precies is gebeurd en waarom en waar je zelf in die gebeurtenis staat, dan is het moeilijk een passende houding te vinden. De voorzitter die de relatie tussen Nico en mij kende, begreep mijn dilemma stilzwijgend. Terwijl de halve zaal stond en de andere helft nog zat, vroeg hij aan mij: 'René, would you like to take a break?'

Die pauze heeft bijna de hele ochtend geduurd en het programma van het conferentie in volgende dagen aanzienlijk beïnvloed. Maar wat door de gebeurtenis het meest werd beïnvloed, waren de gesprekken in de pauzes en in de avonden. En mijn gemoed. Mijn vrouw, die met mij mee naar Athene was gereisd, verwoordde de kern daarvan vrijwel meteen toen ik haar van de zelfdoding van Nico en Renée vertelde. 'Ik hoop toch zo', zei ze, 'dat Nico je een afscheidsbrief heeft geschreven.' Naarmate het tijdstip dichterbij kwam, dat ik weer naar Nederland terug zou keren, werd mijn spanning over de vraag of dat inderdaad zo was, alsmaar groter. Ik wist dat ik het vreselijk zou vinden als dat niet het geval was. Maar ik wist op geen enkele manier hoe hij er in die laatste dagen voor zijn dood emotioneel en anderzins aan toe was geweest en waartoe hij nog wel en niet in staat was geweest. Nico kennende en zijn zorgvuldigheid in de omgang met anderen zou ik hem zonder enige terughoudendheid het voordeel van mijn twijfel hebben moeten geven. Niettemin, de taxirit van Schiphol naar Leiden op zondagavond 5 oktober herinner ik me nog als een tocht van heftig oplopende spanning en vertwijfeling. Bij het openen van de voordeur had ik ook voor niets anders aandacht als voor de stapel post die opgestapeld op de tafel in de gang lag. Mijn hart sloeg een aantal keren over toen ik de stapel, mijn overjas nog aan, door racete. En ik vond geen brief. Ik denk dat ik op het punt gestaan heb uit een soort van treurige woede te gaan schreeuwen, toen ik aan de andere kant van de tafel nog een brief zag liggen. Achteraf heb ik gehoord dat mijn huisgenoten juist deze brief apart hadden gelegd omdat ze begrepen hoe belangrijk die voor mij was.

Ik heb vervolgens niet gedaan wat ik van mezelf voorspeld zou hebben in zo’n situatie. Ik heb ‘m niet meteen open gescheurd. Het feit dat die brief daar lag deed mijn stemming van spanning en vertwijfeling bijna op slag omslaan in, ik weet geen beter woord, een soort van plechtstatigheid. Ik besloot eerst mijn overjas uit te doen, de koffers weg te zetten, het huis te verkennen en pas als dat alles min of meer gedaan was, aan mijn bureau te gaan zitten, de brief langzaam met een briefopener te openen, en ‘m zo waardig mogelijk te gaan lezen.

Tot op de dag van vandaag – ik schrijf dit 34 jaar later – kan ik deze brief niet lezen zonder steken van verdriet te voelen. Het eerste dat, toen ik ‘m voor de eerste keer las, bij me op kwam was het beeld van hem te zien zitten aan zijn typemachine, ergens in de late avond, op het punt zijn leven te beëindigen, een sfeer van lijden, van verdriet over het door ziekte afgedwongen vertrek uit het leven en van eenzaamheid om hem heen. Dat beeld komt nog steeds op en is nog altijd pijnlijk. Ik meen dan de essentie te voelen van wat het betekent een nabestaande van suïcide te zijn. Tegelijkertijd weet ik dat mijn beeld niet klopt met de werkelijkheid. Nico was niet eenzaam, was niet alleen in het uur van zijn dood. Hoewel ik het nergens mee vergelijken kan, meen ik dat hierin een cruciaal verschil ligt met de meeste andere suïcides en dus ook met de meeste andere nabestaanden van suïcide. De meeste suïcides zijn eenzame, gezelloze drama’s. En alleen al daarom bron van verdriet voor nabestaanden. Net als bij hen is er ook bij mij een gevoel van gemis, maar ook van dank. Dank aan de mens, aan Reneé, die door mee te gaan, door bij hem te blijven tot in de dood, die dood van iets wrangs, iets bitters heeft ontdaan. Jean Améry noemt in zijn indrukwekkende verhandeling 'Hand aan zich slaan'  iedere zelfdoding een échec, een nederlaag. Dat is de zelfdoding van Nico door de gelijktijdige zelfdoding van Renée voor mij niet. Ik ervaar het eerder als een overwinning op de standaardformule bij iedere huwelijkssluiting ‘tot de dood ons scheidt’. Zelfs de dood heeft hen niet kunnen scheiden. Sterker nog, ze zijn samen de dood actief tegemoet getreden. Ik had overigens van de Nico Speijer die ik gekend heb ten aanzien van de dood geen andere houding verwacht. Ik bedoel dat ik zijn besluit zelf zijn leven te beëindigen zowel begrijp als billijk. Nico was er de man niet naar om de controle over zijn leven en levenseinde, als hij het maar enigzins kon voorkómen, aan anderen uit handen te geven.

In de 10 jaar dat ik hem gekend heb, met hem heb samengewerkt, onderzoek gedaan, gepubliceerd, conferenties georganiseerd, gereisd en vooral gepraat heb, was hij degene die de lijnen uitzette, de agenda bewaakte, commentaar leverde, eventuele onnauwkeurigheden voorzag, voorkwam of herstelde. Voor hem was ik degene wiens taak het was inhoud aan te leveren, onderzoek te doen, de lacunes of zwakheden in het denken en formuleren van anderen waar te nemen en te analyseren. Maar ook hun verdiensten en sterktes. Nico Speijer was zeer zorgvuldig maar ook zeer formeel in het sociale verkeer. In de jaren dat we met elkaar in de weer waren, sprak hij mij nooit aan met mijn voornaam. Altijd met: ‘Diekstra’. Zoals ook de aanhef van zijn afscheidsbrief. Zelfs zijn toespraak tijdens het diner op de dag van mijn oratie – we kenden elkaar toen al ruim 8 jaar – begon hij met woorden die mijn vrouw en ik niet meer zullen vergeten en die zij als dat zo uitkomt nog weleens herhaalt: 'Diekstra, luister eens'.

Dat is in wezen ook zijn laatste instructie aan mij in de afscheidsbrief. Hij vraagt me te luisteren naar de opdracht die hij me nalaat: ‘zijn werk voort te zetten’. Werk dat hij jarenlang, zoals de met de bijna verdrietige toonzetting omgeven uitdrukking in de afscheidsbrief weergeeft, vrijwel alleen heeft moeten verrichten. Totdat we elkaar, tien jaar tevoren, ontmoetten en hij zich vrijwel meteen, maar altijd onuitgesproken, over mij ontfermde zoals een mentor over een leerling. Het was in de tijd dat ik aan mijn proefschrift werkte. Theoretisch vertrekpunt daarbij was dat suïcide een gedrag is en niet per se een ziekte of pathologie, hoewel suïcide door lichamelijke of psychische ziekte of stoornis wel waarschijnlijker wordt. De verschillende nationale en internationale theoretische en empirische onderzoeken die ik daartoe verrichtte, leverden steun aan dat uitgangspunt. Speijer, lid van de manuscript-commissie met betrekking tot mijn proefschrift, was met name van dat onderzoek onder de indruk. Voor hem was dat de eerste keer dat er in de internationale literatuur op basis van onderzoek, onderbouwing werd geleverd voor wat wel genoemd wordt een genuanceerde moraal ten aanzien van suïcide. Dat wil zeggen dat suïcide veelal voorkomen kan worden met herstel van voldoende levenskwaliteit, maar niet zelden ook niet, en dat het soms ook niet voorkomen moet worden, maar mogelijk juist geholpen. Geholpen, omdat voorkoming uitsluitend verlenging van lijden voor de betrokkene en mensen uit zijn of haar omgeving tot gevolg heeft.

Terugkijkend ben ik ervan overtuigd dat Speijer dit standpunt allang voor hij mij ontmoette was toegedaan, maar dat hij ervoor terugschrok dit in de nationale en internationale kringen waarin hij zich bewoog, zoals die van de International Association for Suicide Prevention and Crisisintervention (IASPC) waarvan hij mede oprichter was, uit te dragen.

Hij liet dat aanvankelijk dan ook aan mij en mijn publicaties over, hoewel hij mij zeer aanmoedigde op deze punten, mijn theoretische en empirische publicaties breeduit bekend maakte en tal van gevestigde deuren voor mij opende. Na voltooiing van mijn proefschrift stelde hij mij aanvankelijk voor om samen zijn Magnus Opus 'Het Zelfmoordvraagstuk', zijn handboek op dit gebied, te herschrijven.

Maar in 1975, tijdens het tweejaarlijks congres van de IASPC, deze keer in Jerusalem, kwam hij daarop terug. 'Diekstra', zei hij op een middag tegen mij nadat we een lezing over de veronderstelde collectieve zelfdoding van de laatste Joodse vrijheidsstrijders op de berg Masada in het jaar 73 n. Chr. hadden bijgewoond, 'er zijn teveel zelfdodingen die we niet kunnen begrijpen zolang we vasthouden aan een strikt psychiatrische benadering van het probleem. Ik wil dat we aantonen dat suïcide soms niet alleen gerechtvaardigd is, maar ook dat het mogelijk maken of helpen daarbij dat soms is.'

Korte tijd later zijn we begonnen aan een project dat in 1980, een jaar vóór de zelfdoding van Nico en Renée, leidde tot de publicatie van het eerste boek over dit thema in het Nederlandse taalgebied getiteld: ‘Hulp bij Zelfdoding. Een studie van problemen rondom de hulpverlening bij de zelfgewilde dood’.

Meerdere jaren hebben we aan dat boek gewerkt, vrijwel wekelijks tenminste één middag gezamenlijk en vrijwel altijd in het Promenade Hotel in Den Haag. Nu staat er in rode letters Crown Plaza Promenade op de gevel van het hotel, maar vele jaren heeft er in blauwe neonletters uitsluitend Promenade opgestaan. En vele jaren na Nico’s dood was die neonverlichting voor mij in het voorbijrijden een prikkel van verdriet. We hebben er gepland, gelezen, geschreven, en vooral gediscussieerd, niet zelden heftig. We waren beiden ons maar al te zeer bewust van het explosieve karakter van wat we wilden overbrengen en zochten voortdurend naar manieren om niet onnodig aanstoot te geven en toch trouw te blijven aan onze gezamenlijke overtuiging.

Niettemin, we hebben het geweten. Het boek bleek een uitermate gevoelige snaar te raken in de samenleving. Er waren reacties van grote bijval ('eindelijk….een wetenschappelijk en professioneel onderbouwd pleidooi voor verantwoorde hulp bij zelfdoding…'), maar ook van heftige afwijzing, agressie of zelfs walging. Vooral ons standpunt dat hulp bij zelfdoding in alle gevallen de voorkeur verdient boven euthanasie in de zin van doding op verzoek door een derde, ook als die derde een medicus, werd van verschillende kanten zwaar onder vuur genomen. Het boek leidde zelfs tot commentaren waarin wij als auteurs ten onrechte beschuldigd werden handel- of eigenlijk behandelwijzen, zoals onvoorwaardelijk hulp verlenen bij zelfdoding, die in strijd met de wet waren. (Voor mij in één geval, een column van Boudewijn Büch in het Parool, reden genoeg om rectificatie te eisen, hetgeen in kort geding door de rechter werd afgewezen, maar door interventie van Sonja Barend middels haar televisieprogramma niettemin leidde tot publieke rectificatie).

Helaas heeft Nico zelf net niet meer kunnen meemaken, wat hij zo vurig hoopte dat ons boek teweeg zou brengen. In december 1981, nog geen drie maanden na zijn dood, werd een hulpverleenster bij hulp bij zelfdoding door de rechtbank in Rotterdam veroordeeld, omdat ze de door ons geformuleerde voorwaarden voor hulp bij zelfdoding niet had gevolgd. Zowel het Openbaar Ministerie als de rechter in zijn vonnis verwezen expliciet naar die voorwaarden. Die jurisprudentie heeft in de volgende jaren grote invloed gehad op wet- en regelgeving ten aanzien van hulp bij zelfdoding

Overigens putten OM en rechter bij hun formuleringen niet uit ons boek als bron, maar uit het 'Handboek Over Suïcide. Over zelfdestructie, zelfbehoud en hulpverlening' dat ik kort tevoren had gepubliceerd en waarin ‘onze’ voorwaarden uitvoerig waren opgenomen.

 

Het was Speijer geweest die mij, na publicatie van ons gezamenlijk boek in 1980, had aangespoord om zelf een nieuw Nederlands handboek over suïcide te schrijven omdat, hij zichzelf als mede-auteur daartoe niet meer in staat achtte. Dat handboek is in oktober 1981, enkele weken na Nico’s overlijden, verschenen. Om mij bij dat schrijven zoveel mogelijk van dienst te zijn, bood hij mij aan zijn verzameling van circa 200 boeken en geschriften op het gebied van zelfdoding die ruim twee eeuwen beslaan, voor één gulden over te nemen. Zo geschiedde. Ik heb Nico’s collectie in de loop van de volgende jaren aanzienlijk uitgebreid, maar ze vormt nog altijd de kern van mijn bibliotheek thuis en is zo geplaatst, dat wanneer ik aanschuif aan mijn bureau, ze in het centrum van mijn gezichtsveld staat. Ik vermoed dat Nico zich niet meer in staat achtte aan een nieuw handboek mee te schrijven omdat in 1980 de eerste symptomen van zijn ziekte, kanker, zich meldden. Hoewel hij daarover tegen mij niet of nauwelijks sprak. Behalve toen hij in het voorjaar van 1981 om die reden, voor het eerst in decennia niet meer in staat was de tweejaarlijkse conferentie van de IASPC, ditmaal in Parijs, bij te wonen. In een telefoongesprek legde hij mij uit dat het hem niet goed ging. Zonder overigens in details te treden over de ontwikkeling en prognose van zijn ziekte en met het verzoek, zo typerend voor hem, hem daarover in de toekomst ook niet met vragen lastig te vallen. Hoe dan ook, uit alles maakte ik op dat het slecht met hem ging, maar ook dat hij bepaald nog niet zat te wachten op de dood. Er was nog teveel dat hij graag wilde doen, wilde afmaken. In dat opzicht is de zin in zijn afscheidsbrief, 'Ik moest nog een hoofdstuk schrijven voor Pierloot en dat heb ik afgemaakt', geheel in zijn stijl. Zorgvuldig, als het ook maar enigszins kan beloften op de toegezegde tijd nakomen, en werken als centrale levensopdracht zien.

Zelfs de dood heeft hen niet kunnen scheiden
Waar hij zich nooit iets over heeft laten ontvallen is waarover hij in de volgende zin schrijft. 'Mijn vrouw gaat terzelfdertijd met mij mee. Na veertig jaar huwelijk wil zij niet alleen achterblijven.' Ik heb Renée Speijer maar een enkele keer ontmoet en heb slechts een vage herinnering aan haar. Maar niet aan hun relatie. Die heeft in die enige ontmoeting op slag diepe indruk op mij gemaakt. Er hing een sfeer van vanzelfsprekendheid om hen heen als van twee wezens die geluidloos moeiteloos elkaar gedachten kunnen lezen. Ik heb een keer eerder zo’n stel meegemaakt en wel in de persoon van Erwin Stengel en zijn vrouw. Stengel was een van Nico’s beste vrienden, initiatiefnemer tot de IASPC en internationaal de meest  gezaghebbende suïcidoloog van zijn tijd, schrijver van het befaamde handbook 'Suïcide and Attempted Suicide'. Stengel is een jaar lang, toen ik in 1970 in Groot-Brittannië als gast-onderzoeker werkte in zijn Medical Research Unit in Chichester, mijn mentor geweest. Dat was voordat ik Nico leerde kennen. In 1971 organiseerde ik in Nijmegen de eerste internationale suïcide conferentie in ons land en was Stengel eregast en keynote spreker. Zijn vrouw vergezelde hem. Zo jong als mijn vrouw en ik waren, waren wij vanaf de allereerste ontmoeting met hen beiden, diep onder de indruk van de manier waarop ze met elkaar omgingen. Een vanzelfsprekende liefdevolheid die ons tegen elkaar deed zeggen, dat als we dan toch met elkaar oud moesten worden we dat wilden op de manier van de Stengels. Na de ontmoeting met Nico en Renée had ik daaraan kunnen toevoegen ‘of op de manier van de Speijers’.

Wat ik me toen op geen enkele manier realiseerde, dat is pas gekomen met het werken aan dit Bevrijdingsportret, dat de Speijers en de Stengels iets buitengewoons ingrijpends hadden gedeeld dat hun bijzondere liefdesrelatiesmede lijkt te hebben bepaald.

Hoe het ook zij, in September 1981 en het jaar daarvoor hield ik absoluut geen rekening met de mogelijkheid van een dubbelzelfdoding van Nico en Renée. Al helemaal niet omdat Renée 11 jaar jonger was dan Nico en lichamelijk weliswaar niet optimaal gezond, maar absoluut niet ernstig ziek, laat staan terminaal. Ze had nog jaren in redelijke gezondheid kunnen leven. Ik heb me vaak afgevraagd waarom zij Nico in de dood gevolgd is. En of ik hetzelfde besluit zou nemen als mijn partner dodelijk ziek zou zijn en besloten had uit het leven te stappen. Besluiten, hand in hand samen te sterven als een van beiden zeer binnenkort door de dood wordt opgeëist – liefde waarin ‘de dood ons niet scheidt maar voor altijd verbindt’ – heeft een liefdeskwaliteit die door niets anders te overtreffen lijkt. Maar wat als je kinderen en kleinkinderen hebt? De Speijers hadden die niet. Of wat, als je naast het leven met je partner nog, zoals dat heet, een eigen leven hebt? Is het goed, is het gezond, psychologisch gezien dan, zo afhankelijk van elkaar te zijn dat je zonder elkaar niet wilt leven? En mag je van je partner vragen, verlangen desnoods, jou niet alleen de dood in te laten gaan? Of is je taak, is een bewijs van liefde juist je partner aan te moedigen een leven zonder jou te kunnen leven en daarin (een zekere) bevrediging te kunnen vinden?

Al deze vragen hebben mij sinds de dubbelzelfdoding van de Speijers jarenlang bezig gehouden. In feite tot zeer onlangs, tot het verzoek kwam om een Bevrijdingsportret van de Speijers te maken. Daardoor hebben ze een antwoord gekregen dat ze zonder dat verzoek nooit gekregen zouden hebben. Want hoewel ik tientallen jaren behalve als suïcide-onderzoeker ook als psycholoog en psychotherapeut werkzaam ben geweest, is het pas door het werken aan het portret dat ik me van de helende, de heel makende, de voltooiende kracht van herdenken zo bewust ben geworden.

Waarover je niet spreken kunt...
In de talloze gesprekken die Nico en ik gevoerd hebben, sprak hij vrijwel nooit over zijn ervaringen in de periode 1940-1945. Hij duidde ooit terloops aan dat hij enkele jaren in Westerbork had doorgebracht. Maar toen ik daarop doorvroeg gaf hij direct te kennen geen behoefte te hebben die periode weer in detail op te rakelen. Dat was verleden tijd. Ik heb die aanwijzing gerespecteerd. Zo doende weet ik pas sinds een maand of twee dat hij vanaf januari 1943 tot aan de bevrijding op 12 april 1945 in Westerbork heeft gezeten. Ik weet ook pas sinds kort dat hij daar samen met Renée heeft verbleven. Dat ze toen al getrouwd, man en vrouw waren. En ik weet ook pas sinds kort wat het voor Nico, als medicuspsychiater, moet hebben betekend om zijn patiënten, als ware het stukken vuilnis, in vrachtwagens en wagons te hebben zien smijten of geduwd worden.

“Getuige-verklaring door Nico Speijer inzake Aus der Fünten, een van ‘de drie van Breda’ (Uit de notulen van de Staten-Generaal, 1947) Getuige-deskundige Nico Speyer: dat hij onder meer in Januari 1943 als Joods arts werkzaam was in de Joodse inrichting 'het Apeldoornse Bos'; dat er toen in die inrichting ongeveer 900 krankzinnigen van alle graden verpleegd werden terwijl in de bijbehorende Joodse inrichting een aantal Joodse kinderen werd verpleegd, die moeilijk opvoedbaar, debiel of geestesziek waren: dat op 11 januari 1943 een Duitser bij de directeur van bedoelde inrichting dr. Lobstein verscheen en meedeelde Aus der Fünten te zijn en aan dr. Lobstein opdracht gaf hem het hele complex van die inrichting te laten zien; dat dr. Lobstein hem, Speyer, dit na dat bezoek vertelde: dat op 20 Januari 1943 ongeveer 100 leden van de Joodse ordedienst van het kamp Westerbork in die inrichting verschenen, welke personen op bevel van getuige Gemmeker in die inrichting werden ingekwartierd; dat toen voor de patienten en voor de leden van het verplegend personeel levensmiddelen pakketten en pakketten met kleren gereed zijn gemaakt; dat, naar hij, Speyer, later heeft geconstateerd, die levensmiddelen-en klerenpakketten na de wegvoering van de patienten in die inrichting zijn achtergebleven: dat de dag daarna op het terrein van die inrichting, zoals hij Speyer heeft gezien, een hondertal personen in Duitse uniformen verschenen: Verdachte: dat dit leden waren van de Ordnungspolizei en van de Waffen SS; Getuige-deskundige Nicolaas Speyer: dat toen tevens, terwijl hij, Speyer, zich op de directeurskamer van die inrichting bevond, verdachte met nog enige andere Duitse officieren ver-scheen; dat verdachte toen zei: “Ich übernehme die Führung der Anstalt” en tevens mededeelde, dat de patienten naar een hospitaal zouden worden overgebracht, dat hij, Speyer, daarop met een van verdachtes metgezellen meemoest naar de paviljoens van bedoelde inrichting, waar de patienten in een vertrek werden bijeengebracht, terwijl het personeel die paviljoens moest verlaten, waarna de paviljoens werden afgesloten: dat hij, Speyer, daarna zag, dat een vrachtauto achteruit naar de ingang van het hoofdgebouw werd gereden, waarna vervolgens de daar verblijvende lopende patienten tussen een haag van militairen door het hoofdgebouw verlieten en zich in die vrachtauto begaven; dat hij op deze wijze vervolgens ook patienten van andere paviljoens zich in andere vrachtauto’s zag begeven; dat deze lopende patienten veelal gekleed waren, maar dat hij ook verscheidene van hen heeft gezien, die in nachtkleed waren gekleed: dat hij toen een van bedoelde Duitsers in uniform met zijn rug de zich op een van bedoelde vrachtauto’s bevindende patienten verder de auto in heeft zien duwen, waarna nog meer patienten in die vrachtauto werden gestopt; dat hij toen tevens heeft gezien, dat een liggende patient, die naar hij, Speyer, wist, longontsteking had geheel naakt in een van bedoelde vrachtauto’s werd gebracht; dat hij, Speyer, toen zag, dat een van bedoelde leden van voren bedoelde ordedienst een deken aangaf, kennelijk om over deze patient heen te leggen en dat vervolgens een van die Duitsers dit weigerde, waarna deze patient alleen in een laken is gewikkeld, dat hij, Speyer, toen tevens heeft gezien, dat de Iichamelijk zieke patienten eerst vrij ruim naast elkaar in bedoelde auto’s werden gelegd, maar dat er vervolgens veel meer van deze lichamelijk zieke patienten per auto werden ingeladen en wel zodanig dat zij gedeeltelijk over en op elkaar kwamen te liggen; dat hij daarna bedoelde auto’s op voormelde wijze gevuld heeft zien wegrijden.”

Ik weet ook pas sinds kort dat Nico, voor wie suïcidaliteit het terrein van bijzondere aandacht en expertise was – hij was in 1935 op het onderwerp als eerste medicus in ons land gepromoveerd – tal van Joodse medegevangenen in Westerbork in wanhoop de hand aan zichzelf heeft zien slaan. En tal van anderen heeft proberen weg te praten, weg te slepen zelfs, voor de poorten van de zelfdood. Ik besef ook pas sinds kort hoezeer Nico en Renée beiden week in week uit, bijna twee-en-half jaar lang, om elkaar in angst moeten hebben gezeten. In angst voorgoed van elkaar gescheiden te worden, doordat een van hen op transport zou worden gezet. Naar Auschwitz of Treblinka.

En ik besef ook pas sinds kort dat het wonder dat ze samen, tegen alle voortekenen en waarschijnlijkheid in, de bevrijding hebben gehaald, voor hun band een enorme emotionele en symbolische waarde moet hebben betekend. Een week of wat na de conferentie in Athene, in de loop van October 1981, woonde ik een oratie bij in het Academiegebouw van de Leidse Universiteit. Terwijl het cortège, waar ik ook deel van uitmaakte, zich voorbereidde, kwam een collega, de hoogleraar psychiatrie Bastiaans, oudcollega-proximus van Speijer, naar mij toe en, zijn nieuwsgierigheid niet kunnende bedwingen, begon me uit te horen. Ik hield blijkbaar naar zijn oordeel de boel te veel af, waardoor hij verleid werd iets schokkends te zeggen: 'Hij heeft haar gedwongen met hem mee te gaan, denk je niet?' Ik was zozeer verbijsterd door die opmerking dat ik me acuut heb omgedraaid en van hem ben weggelopen. Maar Bastiaans’ uitlating en mijn verontwaardiging daarover bleef me tijdens de hele oratie bezighouden. Zodanig dat ik tijdens de receptie na afloop naar hem ben toegegaan en hem, ik denk toegebeten heb, ‘Jan, ik neem je hoogst kwalijk wat je zo straks over Nico hebt gezegd’. Hoewel ik hem daarna bij allerlei gelegenheden nog heb gezien, is dit het laatste geweest wat ik met hem gewisseld heb. Heb willen wisselen. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik opmerkingen als die van Bastiaans in latere jaren vaker gehoord heb en dat ze mij soms aan het twijfelen brachten. Twijfelen in de zin van of ik mogelijk te naïef geloofde in de liefdevolheid van zo’n dubbelzelfdoding als die van de Speijers. Maar sinds kort geloof ik niet meer dat het al die jaren een naïeve conclusie van mij is geweest. Sinds kort geloof ik dat sommige gebeurtenissen mensen zo aan elkaar kunnen smeden, dat voor de een het leven zonder de ander geen optie meer is. Met elkaar is er alles. Zonder elkaar is er niets.

In de weken na de gezamenlijke zelfdoding van Nico en Renée vonden er in ons land een aantal dubbelzelfdodingen plaats door oudere stellen. Twee daarvan verwezen in hun afscheidsbrief naar de zelfdoding van de Speijers. Alsof het gegeven dat juist de suïcide-deskundige Nico Speijer op deze wijze met zijn vrouw voor de dood had gekozen de morele en emotionele weg voor andere stellen had vrijgemaakt hetzelfde te doen. 

Slot
In het handboek 'Over Suicïde' dat er door Nico’s aansporingen is gekomen, heb ik geen letter aandacht besteed aan de psychologie van de dubbelzelfdoding. Ik kan niet uitleggen waarom niet. Maar ik besef dankzij Nico en Renée Speijer dat dit een ernstige omissie is. Want er is geen vorm van zelfdoding die zozeer respect en ontzag verdient, als die waarbij twee mensen die elkaar het grootste deel van hun leven meer dan iets of iemand anders hebben liefgehad en hun ergste leed hebben gedeeld, besluiten elkaars gezellen te blijven als een van hen noodgedwongen ‘op transport naar de dood’ wordt gezet. Het mag dan waar zijn dat zulke gezamenlijke zelfdodingen uitzonderingen zijn, ze vormen wel het ultieme bewijs van hoe onvoorwaardelijk bewonderenswaardigde band tussen twee mensen kan zijn.

Tenslotte, ik ervaar het als geruststellend dat deze betekenis van de dubbelzelfdoding niet is begonnen en niet zal eindigen met de gezamenlijk zelfdoding van de Speijers. Het blijkt een betekenis die al eeuwen vóór hen aan de dubbelzelfdoding werd gegeven.

Terwijl ik bezig was met het Bevrijdingsportret van de Speijers en vanwege hun dood met de psychologie van de dubbelzelfdoding, stootte ik begin 2015 tijdens een veiling van antiquarische boeken op een gravure uit het jaar 1567. Daarin wordt in woord en beeld vrijwel exact het scenario van dubbelzelfdoding uitgedrukt als de Speijers ruim 400 jaar later zouden volgen. Ik geef de gravure en de bijbehorende tekst hier als slot van dit Bevrijdingsportret weer. Beter dan wat ik er verder ook nog over zou kunnen zeggen, geeft het weer wat ik nu voel als ik Nico en Renée Speijer her-denk.

Herinneringscentrum Kamp Westerbork
  • Herinneringscentrum Kamp Westerbork
  • Oosthalen 8, 9414TG Hooghalen
  • Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.