Jeanette & Tini de Zwarte

Oud-geschiedenisleraar Hans Piek schreef een portret over Jeanette en Tini de Zwarte, moeder en dochter, die in 1945 vanuit de onderduik in kamp Westerbork terechtkwamen.

Jeanette & Tini de Zwarte

Het liep tegen het eind van de oorlog en het gezin van Joseph de Zwarte, Jeannette de Zwarte-Hagenaar en hun dochter Siena had door onder te duiken deportatie weten te voorkomen. Maar op 6 februari 1945 ging het toch nog mis: de buurman, lid van de NSB, had de onderduikers verraden en Duitse soldaten deden een inval in het huis van Willem Muts aan het Oudelandsdijkje in Purmerend. Joseph wist zich in de schuilkelder te verbergen, maar Jeannette en Siena werden gepakt en naar de gevangenis aan de Weteringschans in Amsterdam gebracht. Van daar gingen ze naar Westerbork, waar ze op 14 maart 1945 aankwamen. Een maand later werden ze door de Canadezen bevrijd.

Jeannette Hagenaar was de dochter van Samuel Hagenaar en Anna Dikken. Samuel overleed aan het begin van de oorlog, Anna werd in 1943 in Auschwitz vermoord. Ook twee broers, hun vrouwen en een zoon van één van hen werden, evenals het overgrote deel van haar ooms, tantes, neefjes en nichtjes, in Auschwitz of Sobibor vermoord. Jeannette was in 1929 getrouwd met Joseph de Zwarte, zoon van Abraham de Zwarte en Sientje Rijksman. Sientje overleed in 1939, Abraham werd in 1943 in Sobibor om het leven gebracht. Ook van Joseph werden de meeste familieleden vermoord. Joseph had een ‘winkel in radioartikelen’, zoals op zijn kaart in het archief van Amsterdam staat en ook Jeannette had een bedrijf: mode-atelier en modeartikelen.

Hun dochter Siena, die door iedereen Tini werd genoemd, werd geboren in 1930. Het gezin woonde toen aan de Haarlemmerdijk, maar ging een paar maanden na de geboorte bij de ouders van Jeannette, die aan de Koestraat, vlak bij de Nieuwmarkt, woonden, inwonen. Het was een kleine woning; ze moeten het er krap hebben gehad. Met hun ouders verhuisden ze weer wat later naar de Nieuwe Keizersgracht om begin 1932 twee huizen verderop een eigen huis te betrekken. In september 1940, Nederland was inmiddels bezet door Duitsland, verhuisde het gezin naar de Zuider Amstellaan.

In diezelfde tijd was net de bepaling afgekomen dat Joodse kinderen alleen nog maar naar Joodse scholen mochten gaan, één van de vele maatregelen om het Joodse deel van de bevolking steeds verder te isoleren. Zo kwam Tini op één van de twee Joodse scholen in de Jekerstraat terecht. Of ze, nadat ze in mei 12 jaar geworden was, nog naar school ging weten we niet.

Ergens in de tweede helft van de oorlog moeten ze hebben besloten te gaan onderduiken. Ze kwamen terecht in Purmerend, toen nog een stadje met zo’n 7.000 inwoners, bij Willem Muts, die alleen woonde aan het Oudelandsdijkje. Hij woonde daar in een klein huisje aan de Purmerringvaart. Willem Muts nam vijf onderduikers op: niet alleen Joseph, Jeannette en Siena, maar ook nog Henriëtte, de zus van Jeannette en haar man Elsas Meijer. Een andere broer van Jeannette, David, dook ook onder, samen met zijn vrouw en hun dochter. Ook zij overleefden de oorlog.

Doodstil

We hebben er nooit normaal over gesproken, hoe dat ging, die onderduik. Hoe bracht je al die tijd door, hoe was het om vaak doodstil te moeten zijn?

Maarten de Groot, een neef van Willem Muts, kwam zo nu en dan bij zijn oom op bezoek. Die vertelde hem eind 1943 dat hij onderduikers in huis had. Hij schreef na de oorlog:

‘Ik stond perplex, ik begreep er niets van… in dat kleine huisje, een woonkamer van 4×6 meter, boven 1 slaapkamer met een tweepersoons bed en twee bedsteden, verder een ladder naar een donker zoldertje zonder dakraam. Beneden was een aanbouw aan de kamer met één kraan voor water boven een klein gietijzeren wasbakje, een tafeltje met twee petroleumstellen en een gasbrander met tankje. Geen keukenkasten, alleen wat planken aan de wand voor pannen. Verder nog een schuur en een plee boven de sloot. De gezichten van deze mensen waren vol spanning en angst. Het was een afschuwelijke situatie, die ik nooit zal vergeten. Na deze ontmoeting ging ik regelmatig bij hen op bezoek en bracht ik meel en koolzaadolie voor hen mee, en ook kleding, boeken en tijdschriften.’

Spannend moet het zeker geweest zijn, voorzichtig uitgedrukt. Even verderop woonde iemand die lid was van de NSB. En Tini moest voor haar gezondheid vaak in de buitenlucht zijn, wat dus levensgevaarlijk was. Ze ging daarom regelmatig naar de moeder van Maarten de Groot, Aagje de Groot-Muts, wier man in Dachau gevangen zat. Aagje de Groot woonde in Wormer, zo’n tien kilometer van het onderduikadres van Tini. Hoe ze dat deden weten we niet.

Uiteindelijk ging het dus toch fout op 6 februari 1945: het verraad door de buurman, soldaten aan de deur, vader Joseph die zich schuil weet te houden en de arrestatie van de andere vier. Daarna het transport naar Amsterdam. Ze zaten in een vrachtwagen waarin ook twee opgepakte verzetsmensen zaten. Het verzet wilde deze mensen bevrijden en legde een hinderlaag langs de route. John Parsser, de zoon van Tini: ‘Mijn moeder praatte niet veel over de oorlog, maar ze heeft mij over die rit wel verteld. Op een bepaald punt zagen ze bewapende verzetsstrijders in de berm liggen om de vrachtwagen te overvallen. Dat ging uiteindelijk niet door omdat ze het risico vanwege de opgepakte Joden te groot vonden.’

En zo kwamen Jeannette en Tini in maart in Westerbork terecht. Daar werden ze op 12 april 1945 bevrijd en op 6 juni ontslagen. Het duurde bij iedereen even voor ze naar huis konden: Nederland was op twaalf april nog niet vrij, de verbindingen waren slecht en er moest, voor men mocht vertrekken, gecontroleerd worden of er niet van collaboratie sprake was geweest. Joseph had na de inval in Purmerend eerst onderdak bij Aagje de Groot en later nog bij de familie Ofman die vlakbij de Groot woonde, gevonden.

Het gezin keerde terug naar de woning aan de Zuider Amstellaan, die in 1946 werd omgedoopt tot Rooseveltlaan. Al snel verhuisden ze naar de Stadionweg. Tini volgde een opleiding tot schoonheidsspecialiste en werkte ook in het naaiatelier van haar moeder. Via wederzijdse kennissen leerde ze Siegfried Parsser kennen met wie ze in 1952 trouwde. Siegfried was de in 1927 geboren zoon van Mozes Parsser en Marianne Parsser-Buitenkant. Mozes, Marianne en hun zoon Siegfried kwamen via Westerbork in Bergen-Belsen terecht. Daar overleed Mozes op 11 januari 1945. Siegfried was er belast met het repareren van kapotte legerlaarzen.

Toen de Britten oprukten werden de mensen in Bergen-Belsen overgebracht naar andere kampen, soms te voet, soms met de trein. Zo kwamen moeder Marianne en Siegfried in wat de 'Verlorene Zug' is gaan heten: een trein die met 2.400 mensen richting Theresienstadt moest rijden. Via Hamburg en Berlijn kwam de trein uiteindelijk bij de Duitse stad Tröbitz tot stilstand. Onderweg en bij Tröbitz stierven velen aan vlektyfus of ondervoeding. Marianne overleefde de treinreis maar stierf in het lazaret in Tröbitz. Siegfried kwam in het stadje Riesa terecht waar hij maar moest zien dat hij aan eten kwam. Hij trok met een vriend langs de deuren om eten te zoeken; zo’n honger hadden ze. Hij wilde niet in Riesa wachten tot er wat gebeurde, maar besloot, alleen, niemand wilde mee, naar een Amerikaans kampement te lopen, ongeveer 5 kilometer verwijderd van Riesa.

Met de Amerikanen, waar hij kleding en eten kreeg, reisde hij naar Limburg en vandaar alleen naar Amsterdam.
Later tekende hij in een oude Bosatlas de route die hij in 1943 van Amsterdam via Westerbork naar Bergen-Belsen aflegde, hoe hij, via een enorme omweg langs Hamburg, Berlijn, Frankfurt an der Oder in Tröbitz terecht kwam en hoe hij uiteindelijk, weer thuis kwam: Leipzig, Halle, Kassel, Keulen, Düsseldorf, Maastricht, Amsterdam.

Terug in Nederland bleek meer dan twee derde van zijn familieleden van zowel vaders- als moederskant vermoord te zijn. Siegfried kan bij zijn oom Abraham Kisch aan de slag. Deze was getrouwd met Aaltje Parsser, een van de weinigen uit haar familie die de oorlog had overleefd. Hij had een bedrijf in metaalwaren voor de meubelindustrie. Bij tante Aaltje en oom Abraham gaat hij ook wonen.

Kort na de oorlog, in 1946, nam het bedrijf Zwilling, dat onder andere messen in Solingen produceerde, contact op met Siegfried met de vraag of Kisch het agentschap in Nederland op zich wilde nemen. De reden was dat Zwilling iets terug wilde doen voor al het onheil dat Duitsland in de oorlog had aangericht. John Parsser: ‘Een geweldig gebaar. Tevens vroeg de familie Zwilling of het mijn vader aan iets ontbrak, geld of goederen, en of zij hem konden helpen.’

Ofschoon Siegfried inmiddels gesetteld was in het bedrijf van zijn oom wilden hij en Tini een kans wagen in de Verenigde Staten. Ze vertrokken in 1952 naar New York en de ouders van Tini, Jeannette en Joseph, gingen mee. Ze konden er echter niet aarden en in 1953 keerden ze terug naar Nederland. Daar werden de twee kinderen geboren: Marion en John.

Ze gingen in Naarden wonen. Zoon John: ‘Daar had je betaalbare huizen met een tuin voor en achter.’ Vader Siegfried reed elke dag op en neer naar Amsterdam. Toen Marion twaalf was ging ze in Amsterdam naar de middelbare school: het Maimonides. Haar ouders, Siegfried en Tini, vonden opgroeien in Joodse cultuur, maar ook kennis van het Joodse geloof belangrijk. John kwam ook zo nu en dan in Amsterdam: hij logeerde dan bij opa en oma de Zwarte die in Amsterdam-Zuid woonden. John: ‘Oma was een gastvrije en lieve vrouw waar ik graag kwam.’ Oma de Zwarte had een naaiatelier vlak bij de Munt in het centrum, opa had zijn radiowinkel. Ook later kwam John graag bij zijn grootmoeder, zeker nadat het gezin van Siegfried, Tini, Marion en John in 1967 weer naar Amsterdam was verhuisd: ook John ging naar het Maimonides en dat betekende dus dat drie van de vier heen en weer zouden moeten reizen.

Ze kwamen niet ver van oma de Zwarte te wonen. Zij had na het overlijden van haar man in 1961 een paar jaar bij haar dochter in Naarden gewoond en verhuisde in 1966 naar het Minervaplein in Amsterdam. Dat kwam mooi uit. John: ‘Elke zaterdag gingen we met een paar vrienden Duits voetbal bij oma kijken. Zij kon de Duitse televisie ontvangen, toen nog vrij bijzonder. En er stonden altijd lekkernijen op tafel!’ Het was voor Jeannette ook prettig: die pubers over de vloer gaf leven in huis.

Siegfried had inmiddels, in 1964, het bedrijf van Kisch overgenomen en maakte er een groothandel van. Daardoor overleefde het bedrijf dat in 1974 verhuisde van de Achtergracht naar Amsterdam-Zuid. Ook nu nog is hij in het bedrijf aanwezig: in verschillende ruimtes hangen foto’s van hem. Naast het werk tenniste Siegfried graag en hij keek veel naar voetbal. En hij begeleidde het AFC-jeugdelftal waar zoon John in voetbalde.

Tini, net als haar moeder een zorgzame en lieve vrouw, zorgde voor Marion en John. Die laatste benadrukt: ‘En dat deed ze goed.’ Hij vervolgt: ‘Ze was bovendien geweldig goed in handwerken, borduren, breien en ze was een topkok!’ Dat laatste was handig, want elke vrijdag was het vaste prik: avonddiner en dat werd ook nadat Marion en John getrouwd waren en zelf kinderen hadden, zowel Marion als John kregen er vier, voortgezet.

Tini had ook nog een andere bezigheid: ze was actief in de Jeugd Alijah. Alijah betekent letterlijk ‘emigratie’, De Stichting Jeugd Alijah, in 1932 opgericht, werft fondsen voor kansarme kinderen in Israël, zodat deze een schoolopleiding kunnen afmaken en goed voorbereid de maatschappij in gaan. Tini zamelde geld in, organiseerde acties om geld op te halen. Zo werden er in een door het bedrijf van Siegfried ter beschikking gestelde ruimte nieuwjaarskaarten voor het Joods Nieuwjaar klaargemaakt die besteld konden worden. In 1984 nam John het bedrijf van zijn vader over. Het bedrijf maakt inmiddels ook zelf meubels zoals verstelbare bureaus waaraan zittend maar ook staand gewerkt kan worden.

En de oorlog?
Sinds John contact kreeg met Maarten de Groot, de neef van onderduikgever Willem Muts, vraagt hij zich geregeld af waarom ze, de kinderen, er zo weinig van af weten. ‘We hebben er nooit normaal over gesproken, hoe dat ging, die onderduik. Hoe bracht je al die tijd door, hoe was het om vaak doodstil te moeten zijn?’ En: ‘Op foto’s uit die onderduiktijd staan ze ook lachend, er was dus wel ontspanning; binnen de beperking ging het leven door, ondanks de angst voor verraad.’

Zeker voor Siegfried, die dus niet ondergedoken zat maar via Westerbork in Bergen-Belsen terecht kwam en beide ouders aan het eind van de oorlog kwijt raakte, gold: vooruit kijken! John: ‘Het was alsof hij een muur tussen zichzelf en het verleden had neergezet. Alleen rond zijn veertigste jaar had hij het moeilijk en werd depressief. Mijn moeder was toen een geweldige steun voor hem, zij hield hem op de been.’ Verder merkte John wel iets van wat er gebeurd was omdat hij op school en bij AFC, waar hij voetbalde, vergeleken met zijn teamgenoten, geen vier grootouders had, maar slechts één oma. Dat werd niet altijd begrepen. Op het Maimonides was het dan weer andersom: ‘Daar was je rijk als je ten minste nog een oma had.’ En, anekdote, John mocht van zijn vader absoluut geen laarzen dragen, die had Siegfried in Bergen-Belsen te veel gezien.’

Tini overleed in 2008, Siegfried in 2013. John, terugkijkend op het gezin waarin hij opgroeide, zegt: ‘Ondanks die verschrikkelijke jaren hebben Sieg en Tini samen keihard gewerkt om zichzelf en ons gezin een goed leven te verschaffen. Daar zijn ze geweldig in geslaagd. Misschien, al zijn we als tweede generatie belast met en door de oorlog, heeft juist het feit dat ze zo weinig over de oorlog en de ellende die ze meemaakten spraken, daar ook ruim aan bijgedragen.’ En tot slot, over zijn ouders: ‘Ze waren gelukkig, zowel individueel en als paar.’

Herinneringscentrum Kamp Westerbork
  • Herinneringscentrum Kamp Westerbork
  • Oosthalen 8, 9414TG Hooghalen
  • Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.