Hermann Wingens & Edith Seligmann

Hans Piek schreef een dubbelportret over Hermann Wingens en Edith Seligmann, twee Duits-Joodse vluchtelingen die elkaar leerden kennen in kamp Westerbork en na de oorlog besloten te trouwen.

Hermann Wingens & Edith Seligmann

Op 13 december 1993 stond in de New York Times een artikel over antisemitisme in de Verenigde Staten. Er worden meerdere voorbeelden genoemd, zoals grafitty, hakenkruizen op schoolmuren, strooibiljetten in bibliotheekboeken. Het artikel noemt ook een bijeenkomst in de Temple Israël in Cliffside Park, New Jersey, georganiseerd door de lokale overheid. Het doel van de bijeenkomst: een sterke gemeenschappelijke reactie van zowel de gemeenschap als de politie. 

Twee van de aanwezigen bij de betreffende bijeenkomst waren Edith en Hermann Wingens. Zij waren in 1946 naar de Verenigde Staten geëmigreerd nadat ze in 1945 bevrijd waren in kamp Westerbork. Daar hadden ze elkaar leren kennen, allebei Joodse vluchtelingen uit Duitsland die na de Duitse inval in Nederland uiteindelijk in het kamp op de Drentse heide terecht kwamen.

Edith was in 1925 in Gießen geboren en zat met haar ouders Hermann Seligmann (Reichenborn, 1893) en Toni Seligmann-Halberstadt (Löhnberg, 1896) samen in Westerbork. Daar waren ze op 6 maart 1940 binnengekomen vanuit Rotterdam, waar ze in de vluchtelingenopvang hadden gezeten.

Hermann Wingens, uit Keulen, kwam iets eerder in het toen nog Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork: op 22 februari, uit Hoek van Holland, maar hij had al op meerdere plaatsen in de vluchtelingenopvang gezeten: Veenhuizen en Hellevoetsluis.

Edith, in 1998 geïnterviewd door de U.S.C. Shoah Foundation, vertelt hoe ze als enig kind opgroeide in Löhnberg in een warm Joods gezin waar ook haar grootmoeder Mathilde Halberstadt en haar overgrootmoeder Johanna Sternberg woonden. Oma Mathilde was bij de geboorte van de moeder van Edith, Toni, blind geworden, was mentaal sterk en hielp Edith met haar huiswerk.

Vader Hermann zat in de veehandel, had grote schuren voor vee en hooi op het erf en werkte hard. Hij vocht in de Eerste Wereldoorlog en werd voor zijn optreden beloond met het IJzeren Kruis, een militaire onderscheiding. Vader ging twee keer in de week naar de veemarkt: maandag naar die in Gießen en vrijdag naar die in Koblenz; daar verkocht hij aan boeren uit de verre omstreken. Bij het huis hoorden grote weilanden. Hermann slachtte ook: dat deed hij bij een bevriende slager. Het bedrijf liep goed, al in 1928 was er een auto en de familie was de eerste in de stad met telefoon en radio.

Het gezin was actief religieus, niet orthodox. Joodse feestdagen werden gevierd, er werd koosjer gegeten en op de sabbat werd niet gewerkt; de synagoge in het nabijgelegen Weilburg werd dan bezocht.

Het gezin ging geregeld naar het niet ver gelegen Frankfurt a.M., waar ze winkelden, kennissen bezochten en naar de opera gingen. Over haar school is Edith positief: ‘Exiting’, noemt ze het en ze had een heel aardige onderwijzeres.

Haar favoriete vakken: rekenen en aardrijkskunde. Taal was wat minder en over lezen vertelt ze in het interview de anekdote dat moeder haar onderwijzeres sprak. Die vertelde dat Edith het goed deed, maar niet las. Moeder reageerde daarop met de opmerking dat ze wèl las, waarop de onderwijzeres vertelde dat ze echt niet las maar alles onthield wat haar voorgelezen werd. Edith kreeg ook privéles, in taal, en leerde daar ook ‘manieren’. Op zevenjarige leeftijd kreeg ze apart les in Hebreeuws. Toen ze haar moeder vroeg waarom dat moest vertelde die dat het misschien nodig was als ze Duitsland zouden moeten verlaten. Dit was vlak voor of na de machtsgreep van Hitler in 1933.

Over het leven voor 1933 vertelt Edith dat ze een redelijk comfortabel bestaan leidden en contacten met hun niet-Joodse buren hadden.

Vanaf 1933 werd het langzaam anders. Edith hoorde de volwassenen in de familie en ook niet-Joodse kennissen praten over Hitler. De tendens was: ‘Het zal niet lang duren, die macht van de nazi’s.’

Maar zeker tot 1938 konden ze min of meer hun gewone leven leiden: Edith ging naar school, had goede leraren, werd niet uitgescholden vanwege haar Joods zijn en werd daar niet buitengesloten en ze ging naar verjaardagspartijtjes. Van de B.D.M. (Bund Deutscher Mädel, een jeugdorganisatie van de N.D.S.A.P.) was ze geen lid, maar dat hinderde haar dus niet.

Wel kreeg de familie van een niet-Joodse vriend die nazibijeenkomsten bezocht het dringende advies om Duitsland te verlaten. Maar daar wilde moeder Toni niets van weten: de grootmoeders, het huis, alles achterlaten? Geen sprake van!

Hermann Seligmann kon gewoon zaken blijven doen, al werd dat na 1936 wel lastiger: er kwam een wet die bepaalde dat schulden aan Joden niet voldaan hoefden te worden. Er waren klanten die desondanks toch gewoon hun rekeningen betaalden, maar er waren er ook die dat niet meer deden. 

Edith weet dit nog zo goed omdat zij bij de klanten langs ging om geld te innen: vanwege zogenaamde ‘rassenschande’ (een Joodse koopman bij een vrouwelijke klant mocht niet) moest zij dit doen. 

Al met al werden er uiteindelijk toch wel grote verliezen in het bedrijf geleden. 

Inmiddels waren de grootmoeder en de overgrootmoeder van Edith in 1936 en 1938 overleden.

Tot 1938 kon de familie naar de synagoge gaan, daarna werd alles echt anders. In de nacht van 9 op 10 november 1938 werden synagogen, Joodse bedrijven, winkels en andere Joodse bezittingen in heel Duitsland aangevallen, vernield en in brand gestoken. Ook werden Joodse mannen opgepakt en naar kampen gebracht. 

Aan het eind van de middag van 9 november kwam Edith met een vriendinnetje van een verjaardagspartijtje terug en werd de deur van haar huis door een SS’er geopend. Die trok Edith bij het haar naar binnen en liet het vriendinnetje niet binnen. Edith: ‘That was the shock of my life, that changed my life.’

Ze werd opgesloten in de keuken en intussen vernielde de SS’er serviezen en andere huisraad en vertrok daarna weer. Haar ouders, een tante en een neef waren op dat moment ook in huis aanwezig.

Daarna kwam de huisarts, in bruin uniform, aan de deur. Die wilde dat Hermann mee naar buiten ging om in een boshut verstopt te worden. Daar wilde Hermann niets van weten. ‘Waarom zouden ze mij arresteren’, zei hij. ‘Ik heb toch niets gedaan?

De volgende morgen kwam er een telefoontje van het stadhuis. Het was de burgemeester die Hermann vertelde dat hij hem moest arresteren, maar, zei de burgemeester: ‘U bent natuurlijk niet thuis.’

Hermann, blijkbaar nog steeds naïef, antwoordde: ‘Natuurlijk ben ik thuis’, en ondanks pogingen van Toni en de huisarts ging hij naar het stadhuis. Daar werd hij gearresteerd en zo belandde hij in Buchenwald, een concentratiekamp dicht bij Weimar.

Toni was in shock, was, zoals Edith in het interview zegt, hysterisch en wilde zichzelf het leven benemen. Daarna naar El Salvador, naar de VS, ze wilde weg. Omdat ze familie in de VS had kwam ze in aanmerking voor een visum. Ze stuurde een brief naar de ambassade van de VS en kreeg een soort wachtnummer dat echter zo hoog was dat ze voorlopig niet aan de beurt zou zijn. Toni moest het alleen doen want haar man zat nog in Buchenwald. Het legde een grote verantwoordelijkheid op de schouders van Edith, die, ze was toen 13 jaar, eigenlijk de beslissingen moest nemen.

Omdat de VS geen directe mogelijkheid leek, wilde Toni naar Nederland, waar ook familie woonde. Dat kon pas als het huis en alle andere bezittingen verkocht waren.

Ondertussen deden buren boodschappen voor de familie en belde Edith met familieleden in Nederland, ging naar de ‘Landrat’, een gekozen bestuurder op het hoogste niveau, met het IJzeren Kruis van haar vader om hem vrij te krijgen. Die uiteindelijk in december naar huis kwam, sterk vermagerd.

‘You grow up fast’, zegt Edith over deze maanden waarin zij eigenlijk alles regelde.

Hermann en Edith vertrokken naar Nederland waar ze op 11 januari 1939 in Rotterdam ingeschreven werden. Met één koffer, 10 Mark en zoveel mogelijk kleren aan: zo kwam Edith de grens over. In Zevenaar moesten alle Joden uitstappen en werden ze gearresteerd. Ze moesten wachten in een wachtkamer en gingen daarna naar Rotterdam. Daar werden ze op het station met honden ontvangen en vervolgens doorgestuurd naar Heijplaat, een dorpje net ten westen van Rotterdam bij de R.D.M., waar ze in quarantaine moesten. Edith zegt in het interview dat haar vader, die net uit Buchenwald was gekomen, opnieuw met blaffende honden werd geconfronteerd. Eind januari kwam Toni ook naar Heijplaat. Zij had eerst nog de formaliteiten voor de verkoop van het huis moeten regelen.

Ook op Heijplaat ging het niet goed met Toni: ze werd er volgens Edith weer hysterisch en wilde het water in lopen. Na vier à vijf weken werden ze verhuisd naar opvang op het Koninginnehoofd in Rotterdam (dichtbij de plaats waar de schepen van de Holland Amerika Lijn vertrokken). Het was geen verbetering: stapelbedden driehoog, een centrale keuken.

Edith ging iedere dag van de Wilhelminakade de Maas over om naailes te krijgen bij een Duits-Joodse vrouw. Ze ging niet naar school en haar ouders werkten in de keuken van de opvang.

Het gezin kon soms naar het theater of bioscoop, soms naar een tante in de stad. Het leven was min of meer vrij. Van de kade zagen ze regelmatig de schepen van de H.A.L. naar Amerika vertrekken: wat wilden ze graag mee!

Eind 1939 besloot de Nederlandse regering dat alle kleine kampen opgeheven moesten worden: er zou een centraal vluchtelingenkamp komen. Dat werd kamp Westerbork.

Hermann, Toni en Edith kwamen daar op 6 maart 1940 aan.

Edith: ‘Westerbork was shocking.’ Er was nog niets klaar, de ‘straten’ lagen open. Maar ze hadden wel een huisje met eigen kamers en een badkamer. ‘So we were privleged’, zegt Edith in het interview.

Ze kwam in de kinderopvang maar ging ook naar school: die was in het kamp en had Joodse leraren. Eén à twee keer per week mocht ze naar Assen. Ze moest dan wel eerst ruim vier kilometer naar Hooghalen lopen om daar de trein te nemen (pas later kwam er een zijspoor naar het kamp).

Toni en Hermann werkten ook hier in de keuken en probeerden nog steeds naar de VS te komen, maar hun ‘nummer’ was te hoog.

Op 10 mei 1940 viel Duitsland Nederland binnen en er werd een poging gedaan alle ingezetenen van het kamp naar Engeland te evacueren. Met de trein ging het via Assen naar Leeuwarden waar ze door de snelle opmars van het Duitse leger niet verder konden. Ze werden voor de nacht opgevangen in een school en gingen de volgende dag retour naar Westerbork.

Daar hervatte voorlopig het leven weer zoals het was: Edith: ‘Het eten was OK, weinig, niet luxe, stamppot en geen koosjer vlees, maar OK.’ Ze nam deel aan een jeugdgroep waar gesprekken over gelezen boeken werden gehouden. Ze werd ook lid van de ‘Pioniers’, een jeugdorganisatie in het kamp. Daar leerde ze Hermann Wingens, die kort na haar in het kamp was gekomen, kennen. Hermann was ruim zes jaar ouder en, zegt Hermann, die ook door de U.S.C. Shoah Foundation geïnterviewd werd, in 1996, ‘We became very friendly.’

Vluchten

De interviewer vraagt Hermann Wingens waarom ze niet probeerden te vluchten. Zijn antwoord: ‘We waren vreemdelingen in een vreemd land, we kenden niemand en spraken de taal niet.’ 

Hermann Wingens, geboren in Keulen in 1919, was de oudste van de vier zonen van Emil en Gertrud Kalinski. De drie andere zoons waren Bruno (1923), Walter (1927) en Günther (1931). Vader Emil was kleermaker en had een eigen bedrijf met zowel Joodse- als niet-Joodse klanten. Het gezin was conservatief Joods en vierde de hoogtijdagen.

Hermann ging in Keulen naar de Realschule waar hij in 1935, 16 jaar oud, vanaf moest vanwege de rassenwetten. Hij ging toen bij een zaak als leerling aan het werk. Hermann beschrijft zichzelf in het interview als ‘zeer actief’: hij voetbalde, deed aan turnen, zwom en bokste. In 1936 werd hij ‘Reichsmeister’ (kampioen).

In 1938 werden alle Joodse verenigingen opgeheven en was er voor Hermann geen sport meer. Het werd steeds duidelijker dat het voor Joden moeilijk zou worden in Duitsland: de niet-Joodse klanten van vader bleven weg, een goede vriend van vader liet hem in de steek.

Ze hadden thuis al langer de discussie of ze niet weg moesten, eigenlijk al vanaf 1933, toen de nazi’s aan de macht kwamen. Maar de gedachte was toch, zoals Hermann het verwoordt: ‘How long can Hitler last’ (hoelang zal Hitler de baas zijn). Dat was een misrekening, waarover hij zegt: ‘We overschatten het geluk, we bleven te lang.’

Op 9 november 1938 zag hij hoe tijdens de Kristallnacht de synagoge in brand stond en winkels vernield werden. De volgende dag stond de Gestapo in de zaak bij de deur: de chef van Hermann werd gevangen genomen.

Hermann begreep dat het niet verstandig zou zijn om thuis te blijven, hing in parken en tuinen rond en probeerde Duitsland uit te komen. Dat lukte in december 1938 en hij kwam in Amsterdam terecht. Hij kwam bij de vreemdelingenpolitie waar hem gezegd werd even te gaan zitten. ‘Dat zitten duurde tot 12 april 1945’, zegt hij met een grijns.

De volgende dag ging het met een bus naar Veenhuizen, waar hij in de gevangenis ondergebracht werd. Hij was ontzettend bang om teruggestuurd te worden naar nazi-Duitsland. Niet ten onrechte, want rond kerst 1938 werden 70 joodse vluchtelingen met een bus naar Duitsland teruggebracht.

Hij belandde in een cel had het er aanvankelijk erg koud. Later kwamen er kachels en was er voldoende te eten. Hij bleef ruim een jaar in Veenhuizen en werd in januari 1939 overgebracht naar Hellevoetsluis. Daar was eind 1938 een opvangkamp voor vluchtelingen ingericht in twee gebouwen van defensie. Hermann noemt het een verbetering en dat is bijzonder, want in verhalen over het opvangkamp komen woorden voor als vies, overbevolkt, verveling.

De vluchtelingen mochten Hellevoetsluis niet uit maar konden wel tussen vier en acht uur ’s avonds het stadje in. Daar hadden ze contact met de plaatselijke bevolking. ‘Dat was wel fijn’, zegt Hermann. Hij werkte in de keuken, samen met Poolse, Duitse en Oostenrijkse Joden. 

In maart 1939 schrijft hij een verzoek aan de kampleiding van het opvangkamp in Hoogeveen, waar Walter en Günther, ook gevlucht uit Duitsland, onderdak hebben. Hij vraagt of zijn broers een keer bij hem op bezoek mogen komen. Daar wordt toestemming voor gegeven, door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Blijkbaar was het verzoek doorgespeeld naar Den Haag. 

Uiteindelijk ging Hermann bij zijn broers op bezoek, zoals hij vertelt, in Rotterdam. Daar waren ze inmiddels in pleeggezinnen opgenomen.

In augustus 1939 moet Hermann weer verkassen, ditmaal naar de opvang in Hoek van Holland. Daar zat hij met 450 andere Joodse mannelijke vluchtelingen in het slachthuis dat tot opvang was omgebouwd. Toen er in februari 1940 vrijwilligers werden gevraagd voor het verder opbouwen van kamp Westerbork gaf hij zich op en zo kwam hij op 22 februari in het kamp aan. 

In mei 1940 ging ook hij met de trein naar Leeuwarden en weer terug naar Westerbork.

Daar was de bewaking nog in handen van Nederlandse marechaussees, maar omdat die weer contact moesten hebben met de Gestapo in Assen, werd Hermann tolk.

Eind 1941 moest het kamp worden uitgebreid in verband met het opsluiten van alle Duitse Joden in Westerbork; er kwamen grote barakken, het spoor van het kamp naar Hooghalen werd aangelegd en Hermann hielp mee bij de bouw.

In 1942 kwam het kamp onder Duits bevel: Erich Deppner werd kampcommandant en de transporten naar ‘het Oosten’ begonnen.

Edith stond op een gegeven moment op de transportlijst waarna haar vader naar Deppner ging en tegen hem zei: ‘Ik ben oud-strijder uit de Eerste Wereldoorlog en als Edith op transport moet wil ik ook mee.’ Deppner: ‘Nein, Sie bleiben hier.’ Hermann vroeg daarna wat zijn dochter dan moest en het antwoord was: ‘Bleibt auch.’ Edith had al gepakt toen het papier kwam waarop stond dat ze niet op transport ging.

In juni 1942 ging Hermann Wingens bij de kampbrandweer. ‘That’, zoals hij in het interview zegt, ‘saved my life’. Het was de bedoeling dat de Joodse gevangenen ‘het kamp deden’ en dus ook de brandweer bemanden. Er waren elke dag oefeningen en een keer moesten ze buiten het kamp een brand blussen. Hij was hierdoor voorlopig vrijgesteld van transport. 

Overigens hadden zowel Toni als Hermann Seligmann als Edith een stempel op hun kaart: ‘Alter Lagerinsasse’, (voor wie al langer in het kamp zat) en op hun kaarten stond ook een ‘Z’, wat betekende dat ze voorlopig vrijgesteld van transport waren.

Edith werkte op meerdere plekken in het kamp: in de kleuterschool, daarna op de naaiafdeling waar ze hemden voor de SS naaide, op kantoor als typiste, toen in de wasserij en tenslotte als hulp bij de tandarts.

De interviewer vraagt Hermann Wingens waarom ze niet probeerden te vluchten. Zijn antwoord: ‘We waren vreemdelingen in een vreemd land, we kenden niemand en spraken de taal niet.’ 

In 1942 kwamen ook de twee broers van Hermann Wingens naar het kamp. Walter werd aan het werk gezet in de garage. Op 4 september 1944 gingen zowel Walter als Günther toch nog op transport, het één na laatste, naar Theresienstadt. 

Ook Edith stond voor die 4e september op de transportlijst, deze keer met ook haar ouders. Haar vader ging opnieuw naar de kampcommandant, inmiddels Gemmeker, toen duidelijk werd dat er teveel mensen op de lijst stonden en weer was het bevel: ze blijven. ‘My father had guts’, zegt Edith daarover.

Toen het begin september 1944 er op leek dat de geallieerden snel zouden oprukken naar het noorden probeerden NSB’ers een goed heenkomen te vinden: ‘Dolle Dinsdag’

Een deel van hen zocht toevlucht in Westerbork. Edith vertelt dat het gedrag van deze NSB’ers vreselijk was: ‘Ze wilden alles hebben, kwamen ’s nacht de kleuterschool leeghalen en bedreigden ons.’ De bescherming kwam van een Duitse soldaat, die de woorden: ‘Wir lieben den Verrat, aber wir lieben nicht die Verräter’, sprak.

En toen werd het april 1945. Ze wisten dat de bevrijding aanstaande was want ze hadden in het geheim een radio. Op 12 april was Gemmeker weg en plots riep iemand: ‘Ze komen er aan!’

Edith rende de kamppoort uit en kwam bij de colonne van de Canadezen die rondvroegen wie er Engels sprak en toen ze ‘ik’ riep werd ze op een tank getrokken.

‘That was the happiest day in my life’, zegt ze daarover. ‘We all kissed and hugged them.’

Kamp Westerbork was bevrijd en dat nog wel op de verjaardag van Toni. Maar toen? Hermann, Toni en Edith wisten niet wat ze nu moesten doen. Edith liftte van Hooghalen naar Amsterdam, op zoek naar iets om in te wonen, maar in Amsterdam was ook niets. Van Amerikanen hoorde ze over dat wat er in Auschwitz gebeurd was. Toen ze dat daarna aan haar vader vertelde wilde deze het niet geloven.

Uiteindelijk vonden ze een woning aan de Amstelkade, nr. 24, 2 hoog. Het lijkt er op dat ze een leegstaande woning gevonden hadden. Daar woonde tot in 1943 het gezin Nikkelsberg. Vader, moeder en dochter werden in september 1943 in Auschwitz vermoord.

Inmiddels was de relatie Verenigde Staten – Sovjet-Unie snel aan het verslechteren, het begin van wat de Koude Oorlog zou worden. Hermann Seligmann was er niet gerust op, had angst voor een nieuwe oorlog in Europa. Hij wilde alsnog naar Amerika.

Hermann Wingens, inmiddels verloofd met Edith, had werk gevonden: bij de registratie van de Joden die terugkwamen uit de kampen en onderduik. Het werk was wel onbetaald.

Al vrij gauw werd duidelijk dat Günther, de jongste broer van Hermann, vermoord was in Auschwitz. Günther was met broer Walter na aankomst in Theresienstadt doorgestuurd naar Auschwitz. Walter overleefde en kwam naar Amsterdam waar ook hij in de woning aan de Amstelkade terecht kon: hij werd daar in maart 1946 ingeschreven. De derde broer van Hermann, Bruno was al voor de oorlog naar Australië gegaan. 

De vader van Hermann, Emil Wingens, wist onder te duiken in Silezië en overleefde daar de oorlog. Moeder Gertrud bleef in Keulen tot ze met diverse gedwongen transporten in Minsk terecht kwam. Daar is ze vermoord. Walter wist zijn vader terug te vinden; hij zat in een herstelkamp in Frankrijk en kwam naar Amsterdam. Emil ging later naar Australië, waar hij in 1967 overleed.

Er doemde voor Hermann Wingens een groot probleem op: hij wilde naar zijn broer in Australië, maar Edith wilde bij haar ouders blijven en die wilden absoluut naar de VS. Ze konden ook niet zomaar naar Australië want daar hadden ze geen familie. 

Het was dus kiezen voor Hermann, die uiteindelijk voor zijn geliefde koos. 

Op 19 mei 1946 trouwden ze in Amsterdam in de nieuwe synagoge aan de Lekstraat.

Walter ging wel naar Australië.

In december van datzelfde jaar vertrokken ze via Gothenburg naar New York. Hermann Wingens had daar verschillende banen, had het niet gemakkelijk en sprak geen Engels, reden om deze taal op een avondschool te leren. Hij ging bij een slager aan het werk, iets waar hij overigens geen verstand van had. Edith ging in een speelgoedwinkel werken. 

In mei 1948 verhuisden Toni en Hermann Seligmann naar Hartford, Connecticut. Een neef van de familie had een boerderij buiten Hartford gekocht en Toni en Hermann konden diens woning betrekken.

Toen Toni ziek werd, ze had ernstige hartklachten, verhuisden Edith, die daar een baan vond, en Hermann Wingens naar Hartford. Ze kregen twee kinderen: Marion in 1951 en Gary in 1963. Edith stopte met werken na de geboorte van Marion.

Hermann kreeg een baan bij ‘Royal Typewriter Company’, een schrijfmachinefabrikant.

Daar bleef hij tot 1952 om daarna in New York bij een vismeelimporteur te gaan werken. In 1954 werd hij secretaris in het bedrijf en maakte meerdere reizen over de hele wereld.

In 1967 ging hij vervolgens bij een chemiebedrijf aan het werk. Ook kreeg hij bij de Israëlische regering een functie voor de organisatie van scheepstransporten van en naar Canada en de VS.

Hermann ging op zijn 67e jaar in 1975 met pensioen.

Uiteindelijk kwam de hele familie weer naar New York. Daar overleed Toni in 1969.

Hermann Seligmann was toen al jaren gestopt met werken: al in 1952, op 59-jarige leeftijd vanwege ernstige rugklachten. Hij overleed in 1980, 86 jaar oud.

Edith ging na de dood van haar moeder, aan wie ze dit had beloofd, naar Duitsland, waar ze Löhnberg bezocht. Daar werd ze meteen herkend en gegroet.

Een ex-nazi nodigde haar uit, wat haar verbijsterde. Ze vertelt dat ze niet anders kon zeggen dan: ‘You were Hitlers supporters!’ Als ze oudere Duitsers tegenkwam vroeg zij zich steeds af: ‘What did they do?’ Maar ze vertelt ook dat ze niet boos kan zijn op alle Duitsers, er waren ook goede Duitsers.

Haar geboortehuis is nu eigendom van de gemeente: de burgemeester woont er. 

Als de interviewer vraagt of dat wat er gebeurd was invloed op haar geloof heeft gehad zegt ze nadrukkelijk: ‘Nee’. 

Ook de vraag: ‘Hoe kon dit gebeuren?’ komt in het interview aan de orde. Daarop heeft Edith geen antwoord, wel is ze nog steeds verbaasd over een opmerking die iemand van het Joods Comité in 1939 in Nederland maakte. Die zei: ‘Jullie Joden in Duitsland moeten iets gedaan hebben, dit zou in Nederland nooit kunnen gebeuren.’

Edith had een druk sociaal leven en was actief in meerdere organisaties zoals het Temple Israël Community Center, Hadassah, National Council of Jewish Women, B'nai Brith en the Hebrew Tabernacle, voornamelijk gericht op het welzijn van mensen, op de band met Israël en de positie van vrouwen.

Als aan het eind van het interview gevraagd wordt wat ze zou willen achterlaten voor haar kinderen en kleinkinderen zegt ze: ‘Hopefully it will never happen again, but it can’, en refereert aan ultrarechts in de VS: ‘The right wing here in America is just as the nazi’s.’ Ze besluit met: ‘War is horrible, we have to do anything to prevent war.’ 

Ook Hermann Wingens heeft een boodschap, die lijkt op die van Edith, maar is politieker: ‘Als er organisaties als de nazi’s of communisten zijn, wacht dan niet tot ze aan de macht zijn. Organiseer! Zorg dat je politieke macht krijgt, je moet ze tegenhouden voor ze aan de macht zijn.’

Hermann overleed in 2008, Edith in 2011, na haar dochter Marion die in 2010 overleed.

Hermann en Edith kregen vijf kleinkinderen.

Herinneringscentrum Kamp Westerbork
  • Herinneringscentrum Kamp Westerbork
  • Oosthalen 8, 9414TG Hooghalen
  • Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.