Naomi Koster-Levie stelde een geschreven monument voor haar overleden ouders Herbert Philip Levie (1921) en Rachel Levie-van Praag (1915) samen. ‘Opa Herbert en Oma Chel leven voort in onze herinnering, voor altijd.’
Herbert & Rachel Levie
De familie van mijn vader
Mijn grootouders Irma Ehrenberg en John Levie, beiden geboren in Hamburg – Irma op 2 januari 1892 en John op 13 april 1886 – traden in november 1914 in het huwelijk. John Levie bezat de Nederlandse nationaliteit. Hij was familie van de Levies van de confectie-industrie uit Groningen. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren: Hildegard (8 augustus 1916), Manfred (11 maart 1918) en mijn vader Herbert Philip (5 december 1921). John was partner van de handelsfirma M. Hoffmann & Co, gevestigd aan het Kehrwieder 12 in Hamburg, gelegen aan de haven. De firma Hoffmann handelde in ruwe tabak. Het gezin woonde in de Beneckestrasse 26 in Hamburg, een redelijk deftige straat in het centrum, vlakbij de Alster. Het huis telde zeven kamers en het gezin beschikte over een dienstbode. Er werd een traditioneel-Joodse huishouding gevoerd. Eén keer per jaar maakte het gezin een vakantiereis. Op de plek waar het huis stond – nu een pleintje op de campus van de Universiteit van Hamburg – liggen Stolpersteine ter nagedachtenis aan John, Irma en Manfred.
Begin jaren ’30 ging het minder goed in de tabakshandel, een tak van handel waar veel joden in werkzaam waren. Ondanks het feit dat John een eigen sigarenfabriek was begonnen om zijn inkomsten te verhogen, bleven deze mager en besloten John en Irma – mede gezien het groeiende antisemitische klimaat – naar Amsterdam uit te wijken. Zij schreven zich uit in Hamburg, zegden hun lidmaatschap van de Joodse gemeente op en namen met de twee jongens de trein naar Amsterdam; Hildegard was al in mei 1933 naar Palestina afgereisd.
Op 7 juni 1933 schreef John zijn gezin in bij de burgerlijke stand van Amsterdam; hij werd lid van de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge. Het gezin woonde tussen juni 1933 en 4 januari 1937 op verschillende adressen. In de Albrecht Dürerstraat (nummer 41) probeerden John en Irma met het verhuren van kamers enig inkomen te genereren. John had een aantal ‘vertegenwoordigingen’ die ook inkomen moesten opleveren. Een vetpot was het niet. Het huis dat in januari 1937 werd betrokken was in de Gaaspstraat. Dit zou later het laatste adres in Amsterdam blijken te zijn. John werd op 10 december 1942 in Amsterdam opgepakt en uiteindelijk – na een kort verblijf in Westerbork – op 23 januari 1943 op transport naar Auschwitz gezet waar hij op 26 januari werd vermoord. Mijn oma wachtte hetzelfde lot. Oom Manfred werd gedeporteerd naar Dorohuska (in de buurt van Sobibor) en is daar uiteindelijk geëxecuteerd of aan de typhus bezweken.
De familie van mijn moeder
Op 15 januari 1914 werd het burgerlijk huwelijk voltrokken tussen mijn grootouders van moeders kant, Joseph van Praag (geboren in Amsterdam op 6 juni 1889) en Saartje Roeper (eveneens geboren in Amsterdam, op 24 augustus 1891). De choepah (kerkelijke inzegening van het huwelijk) vond plaats op 15 januari 1914 in één van de synagogen van de Hoogduitse Joodse gemeente in Amsterdam. Het jonge stel ging wonen in de Jodenbreestraat, op nummer 55. Joseph was werkzaam als rabbinaal opzichter bij de Hoogduitse Joodse gemeente; Saartje was huisvrouw en zorgde voor de kinderen Rachel (mijn moeder) en Marcus, de in 1915 geboren tweeling, en voor Isaäc die in 1920 werd geboren. 1920 was ook het jaar waarin het gezin verhuisde van de Jodenbreestraat naar de Transvaalbuurt, naar de Krugerstraat 21. Zij betrokken daar een ruimere, lichtere woning dan die in de Jodenbreestraat. In de Krugerstraat kreeg het paar nog twee kinderen: Judith in 1928 en Hartog in 1930. Hartog is vermoedelijk als zuigeling overleden.
Het gezin Van Praag was een echt middenstandsgezin; Joseph zelf kwam uit een familie met een groot aantal kinderen. Veel van zijn broers behoorden tot het Joodse proletariaat. Zij verdienden de kost met daghandel in allerlei producten op het Waterlooplein en ventend door de oude Jodenbuurt. Mijn grootvader was dit proletariaatmilieu ontgroeid en moet als ambtenaar in dienst van de Joodse gemeente zijn gezin redelijk goed hebben kunnen onderhouden.
De oudste dochter van het gezin Van Praag, mijn moeder, ging in de verpleging. Zij volgde haar opleiding in het Nederlands Israëlitisch Ziekenhuis (NIZ) op de Nieuwe Keizersgracht. Zij bracht het tot operatieverpleegster, een vak dat ze met veel liefde uitvoerde. Dit beroep zou later deels haar redding betekenen. Isaäc leerde ook een goed vak: hij werd leerbewerker. Marcus, de tweelingbroer van Rachel, was zwakbegaafd en had veel zorg nodig. Judith, de jongste van de kinderen, zat op de HBS toen zij als 14-jarige werd gedeporteerd en vermoord. Zij kon het beste leren van alle kinderen. Mijn moeder – door velen Chelly genoemd – is de enige die de oorlog heeft overleefd.
Als leerling-verpleegster woonde mijn moeder, net als alle andere leerling-verpleegsters, intern in het ziekenhuis. Ze leerde er artsen en collega-verpleegsters kennen waarmee ze haar hele verdere leven een nauwe band had: zuster Jo de Vries, dokter Sam Bos, zuster Ruth Bos-Waterman, dokter Sally van Coevorden en in mindere mate zuster Hannah Souget die heel veel jaren later mijn schoonmoeder zou worden.
Mijn ouders in de oorlog
Chelly trouwde op 17 maart 1943 met mijn vader, Herbert Philip Levie. Voor zover mij bekend was dat in het Bevolkingsregister in Amsterdam (in Artis). Een choepah konden zij op dat moment niet meer hebben; de laatste choepoth werden eind 1942 gegeven. Zij hadden elkaar leren kennen in de operatiekamer van het Nederlands Israëlitisch Ziekenhuis in Amsterdam. Moeder was operatie-assistente en vader was technicus; hij moest iets repareren in de operatiekamer. Chelly was zes jaar ouder dan Herbert en volgens een getuige (Cees Kroonenberg, zoon van de directeur van het ziekenhuis en kennelijk toen ook aanwezig in de operatiekamer) was het liefde op het eerste gezicht. Herbert werkte overigens in het NIZ door een door de Joodse Raad afgegeven Sperr. Toen de vonk tussen mijn ouders oversloeg waren zowel van Chelly als van Herbert de ouders en andere familieleden al vermoord.
Op 29 september 1943 werden mijn ouders in het laatste grote transport uit Amsterdam naar kamp Westerbork gebracht. Met hen waren onder ander de leiders van de Joodse Raad, Asscher en Cohen.
Vader en moeder werden naar barak 66, één van grote woonbarakken gewezen. Rachel sliep er met 500 vrouwen en kleine kinderen op een driehoog stapelbed in de vrouwenzaal, Herbert met 500 mannen in het andere gedeelte van het gebouw. Later, in de maanden kort voor de bevrijding, woonden mijn ouders in een kleine woning in een barak die al voor de oorlog was gebouwd.
Moeder werd na aankomst in het kamp tewerkgesteld in het moderne ziekenhuis. Vader kwam, waarschijnlijk vanwege zijn Duitse achtergrond – de interne leiding in het kamp was in handen van Duitse Joden – en zijn technische bekwaamheid al snel terecht bij de afdeling die de garage bestierde. In deze hoedanigheid werd hij in het voorjaar van 1944 naar Velp, bij Arnhem, gezonden waar inmiddels een belangrijk hoofdkwartier van de SD was gevestigd. Vader en zijn collega’s moesten als de chauffeurs en monteurs van belangrijke nazi’s als Aus der Fünten fungeren.
De betrekking van mijn vader in Velp is waarschijnlijk de reden geweest dat Rachel en Herbert tot het einde van de oorlog in Westerbork zijn gebleven. Op het moment dat vader definitief terugkeerde in het kamp – op 19 september 1944 kwam hij met drie collega’s op de fiets uit Velp gereden – was de laatste trein reeds vertrokken. Aangezien de nazi’s over het algemeen de regel toepasten dat een getrouwd stel samen werd weggevoerd, was ook moeder van een plek op de deportatielijst gespaard gebleven.
Op 8 juni 1945 mochten Rachel en Herbert kamp Westerbork verlaten en keerden zij terug naar Amsterdam.
Mijn ouders en ik
Op 13 februari 1948 vertrokken mijn ouders naar Palestina. Zij klopten in Tel-Aviv aan bij Helga en Kurt Rosenzweig, een uit Duitsland gevlucht echtpaar dat ze onderdak verschafte. Woorden van Helga: ‘... ze hadden letterlijk ieder een rugzak, dat was hun hele bezit.’ Het verblijf in Palestina en al snel Israël (ze vertelden altijd met grote trots dat ze erbij waren geweest toen de Staat Israël werd uitgeroepen) moet op de één of andere manier een gelukkige tijd zijn geweest. Foto’s uit die periode tonen een vrolijk lachend, gelukkig uitziend stel met hun in december 1951 geboren dochter Naomi. Ik dus.
Het pioniersleven in Israël was niet gemakkelijk. Mijn vader runde een zaak in industrienaaimachines; de inkomsten uit die zaak waren zeer karig. Er was grote armoede. Voor zover bekend heeft mijn moeder in Israël niet meer gewerkt, zeker niet na mijn geboorte. Het gezin keerde in april 1956 terug naar Amsterdam in de hoop op een beter economisch bestaan. Na een kort verblijf aan de Nieuwe Herengracht 89hs – in het souterrain van het huis van neef Marcus van Praag, kleermaker – trok het gezin naar Groningen, waar Herbert emplooi had gevonden bij een firma die industriële naaimachines verkocht, de N.V. Machinehandel C&H Verbeek. Vader werd vertegenwoordiger voor het rayon Noord. Het gezin ging wonen in de stad Groningen, eerst inwonend bij een ouder echtpaar met een down-dochter; ze betrokken met z’n drieën één kamer waar gewoond en gekookt werd. Ik moest in bad in een tobbe, midden in de kamer, maar sliep wel in een aparte kamer, een akelig donker, vochtig hok. Geld voor nieuwe schoenen was er niet.
Na verloop van tijd was er iets meer geld en betrokken we een flat in de Kamerlingh Onnesstraat in Groningen. Een kleine, eenvoudige flat. Mijn ouders hadden een behoorlijke slaapkamer, ik had voor het eerst een echte eigen kamer. Dit moet eind 1957, begin 1958 zijn geweest. De lagere school waar ik heenging lag op tien stappen lopen naast de flat. De angst was groot dat mij op weg naar school iets zou overkomen.
Vermoord
Toen de vonk tussen mijn ouders oversloeg waren zowel van Chelly als van Herbert de ouders en andere familieleden al vermoord.
Herbert Philip Levie was zwaar getekend door de oorlogsjaren. Spreken over de oorlog kon hij niet; spreken over zijn ouders kon hij niet; spreken over zijn broer Manfred evenmin. Spreken over zijn zuster Hilde kon hij wel, maar dat ging meestal in zeer negatieve bewoordingen. Immers, Hilde had niets meegemaakt; zij was al in Palestina toen hier in Europa de hel losbrak. Zij had alleen maar geklaagd dat ze chocola op de zwarte markt had moeten kopen … . De band tussen Herbert en Hilde is nooit meer heel intiem geworden, hoewel ze elkaar later in hun leven wel een aantal keren hebben ontmoet.
Vader heeft nooit meer één stap in een synagoge willen zetten. Eerder vermeldde ik al dat Herbert en Chel in 1943 geen choepah meer konden krijgen, iets was ze vanuit hun beider achtergrond zeker hadden gewild. Dit had natuurlijk nog op ieder moment na de oorlog gekund. De weerzin van mijn vader tegen het betreden van een synagoge moet hier zeker iets mee te maken hebben gehad.
Mijn vader kwam duidelijk uit een goed nest; hij had stijl, smaak, was zeer beschaafd. Hij zat vóór zijn vlucht naar Amsterdam in Hamburg op het gymnasium; deze opleiding heeft hij nooit afgemaakt, niet tijdens zijn verblijf in Amsterdam vóór deportatie naar Westerbork, niet erna. Hij was een enorm technisch talent: ‘wat zijn ogen zagen, konden zijn handen maken’. Bovendien was hij zeer creatief. Tijdens zijn dienstbetrekking bij de firma Verbeek ontwikkelde hij –vèr voor het tijdperk van de computers – een volautomatische industriële naaimachine die over de hele wereld werd verkocht en waar hij een patent op had. Zittend aan de keukentafel, met een figuurzaagje, zag ik hem onderdeel voor onderdeel voor de machine uit een plaat formica zagen. Zijn machine, de Otoforma, was een enorm succes en de eerste grote stap in de automatisering in die branche. Herbert was een bescheiden man; hij schepte nooit op over zijn prestatie. Hij had weinig zakelijk inzicht: het patent verkocht hij aan zijn werkgever in ruil voor een iets hoger salaris; een vetpot is het nooit geworden. Herbert reisde voor zijn werk graag naar Duitsland; dat was tenslotte het land waar hij was opgegroeid en waar zijn wortels lagen. Hij was een Duitse Jood, met nadruk op Duitse.
Mijn moeder was een getormenteerde vrouw. Ze had dag-in, dag-uit heimwee naar Israël, het land waar zij zich kennelijk gelukkig had gevoeld, maar waar Herbert én zijn brood niet kon verdienen, én niet tegen de warmte kon. Chelly was extreem angstig en achterdochtig. Ze runde een driepersoons huishouden in een kleine flat in Groningen. Ze was gastvrij, tegen buren en vrienden hartelijk en warm, hoewel de achterdocht altijd op de loer lag. Die achterdocht uitte zich met name in haar eigen kleine gezin: ze wantrouwde haar man en ze wantrouwde mij. Mijn moeder was volgens haar neef Marcus van Praag, die overleefde door naar Zwitserland te vluchten, al vóór de oorlog een meisje dat het ‘hoog in de bol had’. Ze liep haar neef, kind uit een groot proletarisch gezin, op straat voorbij zonder te groeten als ze in gezelschap was van vriendinnen; ze geneerde zich duidelijk voor de arme tak van de familie. Met deze neef Marcus had ze na de oorlog een haat/liefde verhouding.
Hoewel ze een prachtig vak had, vulde ze haar dagen met leegte en met het wachten op en het controleren van haar dochter. Ze was een over-overbezorgde Joodse moeder; een moeder die de navelstreng met haar dochter niet kon doorknippen. Verder was ze een moeder met geheimen, grote geheimen. Die deelde ze overigens wel met haar man. Die geheimen had ze vooral voor mij en ze hadden natuurlijk (bijna) altijd te maken met de oorlogsjaren. Foto’s van de vermoorde familieleden waren opgeborgen in een afgesloten kast, waarvan de sleutel werd verstopt. Moeder sprak – evenals mijn vader – niet over haar oorlogsverleden. Als ik ernaar vroeg was het antwoord steevast: lees daar maar over. Toen ze stierf vond ik in haar boekenkast het boek van Willy Lindwer over Westerbork met de opdracht: ‘Voor Naomi, te lezen na mijn dood’. Op de foto’s die ik vond na haar overlijden stonden onbekende bekenden: mijn grootouders, mijn ooms, tantes, neven en nichten. Van een aantal heb ik de naam kunnen herleiden, velen hebben geen naam.
Moeder werd op 10 juni 1984 grootmoeder van Philip Hans Koster en op 9 mei 1986 van Michiel Alexander Koster. ‘De jongetjes’, zoals ze ze noemde, waren het grootste geschenk in haar leven. Ze adoreerde ze en was een lieve, natuurlijk bezorgde, warme, actieve grootmoeder. Philip en Michiel gingen altijd heel graag naar haar toe, eerst naar haar flat in Bolestein in Buitenveldert, later naar die in Kiefskamp en op het einde van haar leven naar haar kamer in Beth Shalom. Er was oprechte liefde tussen Oma Chel en de jongens, onvoorwaardelijke liefde. Voor mij, als moeder van de jongens, prachtig om te zien dat ze – beschadigd als ze was – toch in staat bleek zo’n goede band met haar kleinkinderen te hebben. De jongens waren 15 en 13 jaar oud toen ze op 27 oktober 1999 stierf in Beth Shalom, geveld door de Alzheimer. De Bar Mitswah van Michiel heeft ze nog net mee kunnen maken.
Herbert Philip Levie was mijn vader, een vader die ik eigenlijk nooit goed heb gekend. Een man die veel van zijn enige dochter heeft gehouden maar dat niet makkelijk kon laten merken. Een man die gesloten was als een oester, een man die overbezorgd was, die angstig was, driftig was. Een man die diep-diep depressief was. Die op mijn huwelijksfeest een toespraak hield waar het verdriet letterlijk vanaf droop: hij kwam er niet aan toe blij of vrolijk te zijn maar had het alleen maar over de familieleden die er niet meer waren, die – zo eufemistisch – ‘niet waren teruggekomen’. Blij, vrolijk en buitengewoon ontroerd was hij wel toen zijn kleinzoon Philip werd geboren. Op 27 augustus – 2,5 maand later – stierf hij aan de gevolgen van nierkanker, 62 jaar oud. Lang heeft hij niet mogen genieten van wellicht het enige lichtpuntje in zijn leven.
Opa Herbert maakt tot op de dag van vandaag een belangrijk deel uit van mijn leven, maar ook van dat van zijn twee kleinzonen Philip en Michiel, die hem uiteindelijk beiden niet hebben gekend. Wát ik van hem weet, en wát ik over hem voel heb ik met mijn zonen – beiden inmiddels volwassen – gedeeld. Opa Herbert leeft voort in onze herinnering, voor altijd. Aan oma Chel denk ik bijna dagelijks op mijn wandelingen met de hond door Buitenveldert: Bolestein, Kiefskamp en uiteindelijk Beth Shalom ... ik kom er vaak. En ik kan het niet laten haar altijd even te groeten als ik langsloop. Door de kennis en het begrip die met de jaren komen kan ik met warme gevoelens aan haar denken. Haar, en natuurlijk mijn, ‘jongetjes’ hebben hier een grote rol in gespeeld.
Herbert Levie en Rachel Levie-van Praag liggen naast elkaar begraven op de Joodse begraafplaats in Muiderberg, voor de eeuwigheid met elkaar verbonden.