‘Nederland is geen Nederland meer. Een antisemitische vijand heeft ons land beet.’ Het zijn zinnen uit het oorlogsdagboek van de Joodse Henk Bonewit (1914). Henk werd uitgezonden naar een Joods werkkamp, ontsnapte en dook onder. Eind 1944 eindigde het dagboek abrupt nadat Henk werd opgepakt en naar Westerbork werd afgevoerd. Een selectie fragmenten.
Henk Bonewit
Het Kamp
‘Nog nooit had een simpele briefkaart zoveel emotie in mijn gelijkmatig verglijdend leven gebracht. Het was een briefkaart van het Gewestelijk Arbeidsbureau, waarin ik uitgenodigd werd ’s middags voor een keuring te verschijnen om bij geschiktbevinding in Drenthe te worden tewerkgesteld. Tevergeefs spoelde ik een tiental rauwe uien weg in sterk geconcentreerde cognac en verpestte, de stad in marstempo kriskras doorkruisend, mijn longen met de stinkende walm van de slechtste der toen verkrijgbare sigaretten. Bij een selectie door een werkelijke keuring is het mogelijk door simuleren aan iets onaangenaams te ontkomen. Maar kan men van een keuring spreken wanneer de dokters de gele, ziekelijke lichamen niet zien of niet mogen zien?
Dinsdagmorgen tegen half tien golfde een grauwe menigte rondom de westelijke oprit van het Centraal Station. Om half twaalf zette de trein zich in beweging: Amsterdam gleed heen, Amsterdam gehuld in de grijze nevel die de katterige maartochtend erom had gesponnen. Een trein raasde door Nederland; in sommige coupé’s werd gekaart; ergens werd gezongen, maar bijkans overal zag men ernstige, bitter vertrokken gezichten. Want deze trein bracht honderden naar een lijdensweg, een lijdensweg die begon bij de Drentse werkkampen. Zou hij in de mistige verten eindigen in een verborgen massagraf, of door de duisternis naar het licht voeren?
Wit tekende Kremboongs daken zich af tegen de grauwe hemel. In drie reeksen stonden de barakken, keuken en kokswoning erbij aangesloten. De kantine was een afzonderlijk houten gebouwtje. In het midden was een veld, dat hier en daar groenachtig getint was door magere grassprieten die in de dorre, hard bevroren grond een zware doodsstrijd schenen te voeren. Waren wij in een werkkamp, was dit werkkamp omgezet in een verkapt concentratiekamp? Onze vrijheid was geboeid; we waren de gevangenen van dit door prikkeldraad omheinde stukje grond. Hier moesten wij leven met en voor elkander, zonder contact met de mensen uit die andere wereld die aan gene zijde van het prikkeldraad lag.
Samenleven in verkapte gevangenschap, volkomen op elkaar aangewezen te zijn, schijnt een moeilijke opgave voor jonge mannen, uit alle lagen der bevolking samengeraapt. Het verschil in opvoeding en ontwikkeling, in gewoonten en gebruiken openbaart zich spoedig en leidt tot conflicten. In vele kamers waren ruzie en zelfs vechtpartijen dan ook bijkans iedere dag aan de orde. Wij – in barak 15 – hadden het in dat opzicht tamelijk goed getroffen. We trachtten elkanders eigenaardigheden te verdragen en elkaar het moeilijke leven, buiten gezinsverband, zo aangenaam mogelijk te maken.
Maandagmorgen 5 uur: een fluitsignaal snerpte over het terrein: opstaan. We kregen ieder tegen betaling van ƒ. 3,10 een schop, werden ingedeeld in kleine en grotere ploegen en aan elke ploeg werd een voorwerker toegevoegd. Toevallig waren de acht inwoners van onze barak gezamenlijk als ploeg aangewezen. Ik moest grond hier opscheppen en daar neergooien. Waarom? Ik wist het niet en het interesseerde me trouwens weinig. Schep insteken, intrappen, spitten, graven, kipkarren vullen en ledigen, wachten tot het dalen van de zak zand die in een hoge paal bij de directiekeet hing, de schaft aankondigde.
Eindelijk kondigde de dalende bal het einde van de werkdag aan. Maar nog kwam iemand van de directiekeet naar ons toe rennen. “Jullie moeten je schop meenemen,” riep hij ons uit de verte toe, “want morgen ga je naar Westerbork.” Geen woord werd meer gesproken. Westerbork, dat was het doorzendkamp voor tot deportatie gedoemden. Iemand kreeg een zenuwtoeval, een ander, een man van middelbare leeftijd, sprak met gemaakt optimistische stem: “Laat ons er het beste van hopen, misschien blijven we bij elkaar. Wij hebben moeilijkheden getrotseerd, ook aan nog grotere moeilijkheden zullen wij het hoofd kunnen bieden.” Geen mens reageerde; ieder was vervuld van eigen gedachten.
Met drie vrienden liep ik in de richting van het kamp. “Ik ga afscheid nemen bij boer Fieten,” zei Arie. “Ik loop even met je mee,” zei ik. Toen we in het achterhuis waren, hield ik Arie even staande: “Ik ga niet naar het kamp terug; ik vlucht. Ga je mee?” Arie stond tegen de muur, onbeweeglijk, zwijgend. “Ga je mee?” herhaalde ik. “Al onze kleren, al onze spullen zijn in het kamp,” zei Arie zacht. “Beter je kleren weg dan je leven. Misschien staat het kamp al onder politiebewaking, dan heb je weinig kans dat je er nog uit komt.” Na enige ogenblikken bleef Arie zwijgend tegen de muur geleund staan, toen zei hij zacht: “Ja, ik ga met je mee.”
Het Bos
"We willen vluchten, want het kamp wordt overgeplaatst, kunnen we een paar nachten hier slapen?” De boer antwoordde niet, hij bleef ons aanstaren met een domme, grijnzende tronie. “Kan het, Fieten, durf je het aan?” Nog enige minuten staarde hij ons grijnzend aan, dan zei hij aarzelend: “Een paar nachten kun je wel hier in huis slapen, maar als er wat gebeurt, als je tegen de lamp loopt, noem mijn naam niet; ik ben getrouwd, vader van vier kinderen.”
De aardappels die de boer ons ’s middags kwam brengen, waren die dag – een zondag – met een schijfje spek gegarneerd. Hij ging voor het hok zitten. “Jongens, jullie kunnen hier niet al te lang blijven. De zandbult hiernaast wordt door een gemeentearbeider weggehaald. In de middagschaft gaat hij gewoonlijk een half uurtje in dit hok dutten. En morgen beginnen de knechten de rogge af te maaien. Ik geloof dat het het beste zou zijn dat jullie naar het bos hierachter gaan. Daar ben je volkomen veilig; geen mens zoekt je daar. Vanavond, als jullie in de boerderij komen, ben ik nog wel op, dan zal ik zeggen hoe je lopen moet.”
Maandag in de ochtendschemering gingen we op zoek naar het bos. Omdat het beter was dat niemand ons zou zien, gingen wij niet over de weg, maar liepen dwars door velden en heide.
Toen we in het bos aankwamen besloten we ergens in een van de moeilijkst begaanbare gedeelten een plaggenhut te bouwen. In twee avonden was de hut gereed. Ze bestond uit twee ruimten: een om te slapen en een om regenachtige of kille dagen, wanneer we niet buiten konden zijn, door te brengen. Op de bodem van de slaapruimte hadden wij een laag takjes gelegd; daarop lag stro, bedekt met opengesneden gonjezakken. In de woonruimte was van een plank een soort zitbank vervaardigd. Voorts stond er een kist die als tafel en als bergplaats diende en onze toilet- en schrijfartikelen stonden op twee geroeste schoppen die in de zandwand gestoken waren. De opening die in de woonruimte uitkwam, was mede het enige venster. Het grondoppervlak bedroeg ca. 8 m², waarvan ieder vertrek ongeveer de helft in beslag nam. De hut was tamelijk laag: grote personen konden niet rechtop zitten op de bank.
Met ons vijven moesten we hier in wonen. Met Arie en twee andere Kremboongse vluchtelingen en Jacob (één van beiden) zijn meisje dat hij had laten overkomen, omdat zij opgeroepen was voor deportatie. Het meisje, Willy, zou overdag in de hut zijn, doch de nachten in de boerderij doorbrengen. De eerste dagen verstreken snel. We praatten, lagen te slapen op een heideveldje en hadden ’s avonds bezoek van de Fietens, maar de nachten waren verschrikkelijk; dan lagen we bij elkaar op het stro. De ruimte was te klein om behoorlijk te kunnen bewegen, zich omdraaien zonder zijn buurman hier of daar een stomp te geven was niet mogelijk. Als de nieuwe dag zich door een vaal licht aankondigde, waren onze lichamen stijf en onze benen waren in de knoop geraakt.
Stikken
Ik kon bijna geen adem halen, dreigde te zullen stikken. In snelle opeenvolging werd het licht en donker voor mijn ogen; ik zag duizenden sterren. Ik wilde opstaan, tegen de wand trappen tot zij van één week, naar de Drentse politie gaan en uitroepen: “Hier ben ik, maar dit hou ik niet langer uit!” Mijn verstand hield me terug. Als ik sterven moest, waarom dan niet hier en begraven worden in Nederlandse bodem?
’t Was oktober geworden. Stormen raasden over het land, regenbuien plensden neer. Alleen Arie en ik waren nog over, de rest had elders een plek weten te krijgen. Steeds meer drukte de naderende winter zijn stempel op het landschap. Onze jassen kwamen niet meer van onze lichamen. Op een ochtend, toen we koffie kwamen halen, nodigde Moeke ons uit ’s nachts in het hooi te komen slapen. Ons nieuwe verblijf, de koezolder, was een tamelijk grote ruimte. In een hoek lag een hoopje hooi, waarvan we zitplaatsen formeerden en verder lagen er wat heterogene voorwerpen, zoals een paar geroeste fietswielen, een bodemloze pan, een stuk kippengaas, enige half vermolmde planken en een menigte gonjezakken, over de stoffige vloer verspreid. Het licht kwam door een luik in de muur. Zonder door de boerderij te gaan, konden we vanaf de koezolder op de hooiberg komen.
Eind oktober kwam een vriend van Arie ons bezoeken om mij te vertellen dat mijn ouders op 9 september waren weggehaald. ’t Was alsof een bliksemstraal mij getroffen had. Hoe ik weer op de zolder ben gekomen, weet ik niet. Ik heb er voor het open luik gestaan, tot Emile me zacht wegtrok. “Je ziet blauw van de kou,” zei hij, “ga in het hooi liggen.” Toen heb ik dagenlang in het hooi gelegen, zwijgend en ik kon geen brok door mijn keel krijgen. Het gezin was uiteengerukt. Mijn ouders waren weggevoerd naar 'het Oosten', naar de Jodenhel in Polen. Zouden die oude, ziekelijke mensen in staat zijn de last van dat zware bestaan, ver buiten de grenzen van hun vaderland, te dragen? En mijn zuster, waar zou zij zijn? Toen ik opstond, had alle twijfel plaatsgemaakt voor zekerheid: na de oorlog zou ik alleen op de wereld staan. Het waren anderen, die mij in mijn jeugd gelukkig gemaakt hadden en jegens hen vervulde me een diepe dankbaarheid. Na de oorlog zou het mijn taak zijn, het fundament te leggen waarop nieuw geluk kon worden gebouwd.
De Boerderij
Jacobs pleegvader had besloten, zich over een tweede vluchteling te ontfermen. ’s Avonds laat kwam hij me uit Hoogeveen halen. De maan was reeds opgekomen, doch het gelukte haar slechts nu en dan haar stralen door het wolkenfloers te priemen en het kanaal te laten twinkelen in haar weifelend licht. Meestentijds liepen wij in het duister, maar mijn begeleider, vader Koemans, zou zelfs geblinddoekt de weg over het spinnenweb van akkerpaadjes gevonden hebben.
Jacobs kamer was nu kamer van ons beiden geworden, het was de gemetamorfoseerde voorzolder. Met zijn kunstenaarshand had Jacob er met eenvoudige middelen een tamelijk gezellig vertrek van gemaakt. De schuine pannenwanden waren met jute behangen en deze grauwe stof ging schuil achter een behang van schetsen en tekeningen. In een hoek stond een tafel waarop wat boeken en tijdschriften verspreid waren. Verder stonden er twee wankele stoelen en een sinaasappelkist, die bekleed met los geweven jute en bekroond met een boeket gedroogde veldbloemen een niet onaardige indruk maakte. De hoofdzaak was het bed. Het ledikant was van ruwe planken getimmerd, het was te kort voor een lang mens en te smal om twee personen te bevatten. Eerst ging ik erin liggen, ik was de langste en moest de vorm van een vraagteken aannemen; Jacob sloot zich daarbij aan. Afzonderlijk bewegen was niet mogelijk. Alle bewegingen moesten gelijktijdig uitgevoerd worden. Toch heb ik in dat bed heerlijk geslapen. Stel je voor: lakens, kussens – wat een weelde!
Van Fieten naar Koemans bracht vele veranderingen, verbeteringen, maar ook verslechteringen. Ik mocht in de kamer zitten waar de kachel een behaaglijke warmte verspreidde, mee aanzitten aan de tafel. Maar zodra de hond begon te blaffen, moesten wij haastig vluchten in de provisiekast of in het slaaphokje, omdat niemand ons mocht zien. In den beginne wist ik nooit of ik in de kast, dan wel in het hokje moest vluchten. Maar ik leerde spoedig dat je in het hokje het best zat – afgezien van de vlooien die erin rondsprongen – maar dat je daar ’s avonds niet in kon, omdat ze je daar dan van buiten konden zien staan. Hoe dikwijls hebben wij daar uren achtereen gezeten, koud, hongerig en met gebalde vuisten vanwege de spanning in onze blazen. Eens, toen het te erg werd, hebben wij uit het raam gewaterd. De volgende dag kregen wij een standje: alleen viezeriken doen zulke dingen.
Een zaterdagavond in het begin van juni. Er was bezoek geweest en omdat we niet gezien mochten worden, waren we vroeg op het afdakje – wat onze slaapplek was gaan worden – gaan liggen. Flauw drongen flarden van de gesprekken die in de kamer werden gevoerd, tot ons door. De kinderen hadden hevige ruzie; daarna gingen ze naar bed. De gast vertrok; in de kamer werd het stil. Tegen 11 uur kwam Geert thuis; even laaide het gesprek op, fel en hard en werd daarna op fluistertoon voortgezet. Plotseling werden we geroepen. Vader Koemans was nerveus. “De nazi’s zijn bezig; de huizen worden doorzocht, ik kan jullie vannacht niet in huis houden.”
Meer dan een uur zwierven we rond. We gingen over wijken en kronkelende paadjes die door korenvelden leidden, sprongen over greppels, klommen over met prikkeldraad omwonden hekjes en worstelden door struikgewas en laag hout. Vader Koemans bracht ons dwars over een weiland naar de schuur. Er kwamen gedaanten uit: mensen! Jacob rende terug naar het bos en toonde daarmee aan, dat er iets niet in orde was. Ik volgde hem rustig, met bedachtzame schreden. Door Jacobs fout bleef mij immers niets anders dan te vluchten. Vader Koemans bleef een poosje met de mensen praten. “Er slapen al onderduikers in die schuur”, zei hij en liep weg. We volgden hem, zwierven door de nacht. Ergens vonden we een bouwvallig schuurtje. Jacob wachtte buiten. Ik ging kijken of we er konden slapen. Er stonden enige schapen en achter een schot van gaas was met primitieve middelen een slaapplaats gemaakt, blijkbaar bestemd voor een onderduiker, want er was een gat in de muur dat uitkwam in een roggeveld en dat precies groot genoeg was, opdat een mens erdoor zou kunnen. We zijn daar een paar dagen gebleven. Toen de rust weer was teruggekeerd zijn we op weg gegaan naar Koemans.
We kregen koffie en een warme maaltijd. Daarna sprak vader Koemans over ons nieuw verblijf, een verblijf onder de grond, waarom Jacob gisteravond had gesmeekt. We werden erheen gebracht, de opening werd achter ons gesloten. In de stikdonkere ruimte legden wij ons op het stro te slapen. ’s Morgens drong enig licht door de kieren van de opening, zodat we onze nieuwe woning konden bekijken. Het was een gat in de grond: 75 cm diep, 1½ m breed en 2 m lang; dit gat was afgedekt met planken, rustend op drie balken en daaroverheen lagen graszoden, zodat het gat onzichtbaar was. Bovendien was er een hoop turf op gestapeld. De eerste dag bleven wij erin, maar daarna werd ons toegestaan, overdag in het keldertje te zitten, zodat de kuil ons nachtverblijf werd.
Ik werd verkouden; begon te hoesten en te niezen en werd verstopt in mijn hoofd. De verkoudheid bereikte zijn hoogtepunt. Onrustig lag ik onder de deken. Het moest nacht zijn, nu. Jacob lag te snurken. Ik kon bijna geen adem halen, dreigde te zullen stikken. In snelle opeenvolging werd het licht en donker voor mijn ogen; ik zag duizenden sterren. Ik wilde opstaan, tegen de wand trappen tot zij van één week, naar de Drentse politie gaan en uitroepen: “Hier ben ik, maar dit hou ik niet langer uit!” Mijn verstand hield me terug. Als ik sterven moest, waarom dan niet hier en begraven worden in Nederlandse bodem? Ik trachtte rustig te zijn, fantaseerde en sliep in.
De herfst kwam laat, maar hij kwam. Overdag moesten we de deken op onze benen houden om ze warm te houden, maar om ons te beschermen tegen de kilte van de nachten hadden we onvoldoende dekking. Vooral ’s morgens zeer vroeg, als de nevel die over het land lag, door de gaten binnendrong, werd het erg koud. We vroegen om meer dekking en vader Koemans beloofde dat hij zou proberen zakken te krijgen. De volgende dag kwamen die zakken, stukken gonje uit de geitenstal, die zo erg stonken naar urine dat we liever kou leden dan ze te gebruiken. Vlooien, kou, geestelijke ontreddering – onze toestand was zo slecht dat we om hulp vroegen. We schreven aan de familie Van Dalen en aan Willy en Emile. De hulp kwam. In Groningen waren nieuwe adressen voor ons gevonden. Er zouden persoonsbewijzen voor ons gemaakt worden en dan werden we gehaald.
Diverse Tehuizen
We gingen met de trein naar Groningen en ik liep met mijn nieuwe helper Wim een half uur door de stad. Plotseling bleef Wim staan, haalde een sleutel uit zijn zak en ontsloot een deur. “Hier woon ik,” zei hij laconiek. In de bovenkamer trof ik Jacobs, die krachtens zijn persoonsbewijs Aalt heette en nu zo genoemd werd, en werd er voorgesteld aan Wims vrouw en beide kinderen en aan Emiles broer Gerard die bij Wim logeerde. Later heb ik begrepen, dat onze plaatsen in Groningen door Gerard waren verzorgd. Bij Wim heb ik een vrolijke dag doorgebracht; er werden grappen gemaakt, er werd gelachen.
Met mijn vervalste persoonsbewijs ging er opeens een nieuwe wereld voor me open. Ik kon gaan reizen met de trein. Bijna 1½ jaar had ik illegaal geleefd. Ik had gezworven, door de diepste ellende had ik mij heen geworsteld. Dat mijn ouders gedeporteerd waren, was een zekerheid; mijn gevoel gaf mij de hoop, hen na de oorlog terug te zien, maar mijn verstand zei mij dat de zwaarte van hun lot de zwakken en ouderen zouden knakken, lichamelijk en psychisch – en dat zij begraven zouden worden in het land dat voor hen een hel geweest was.
Indien een deel der verbannenen terug zou komen, dan zouden het de jonge zijn, de sterken van wil en lichaam. Nog steeds had ik geen zekerheid omtrent het lot van mijn zuster. Was haar poging om onder te duiken geslaagd? Eens, toen wij op een avond door Amsterdam gewandeld hadden, had ze mij gezegd dat ze nooit gedwongen naar Oost-Europa zou emigreren; ze zou vluchten en onderduiken of trachten Spanje of Portugal te bereiken. En had ze niet immer haar plannen volvoerd? Ik wilde weten wat er met haar gebeurd was, want de foltering van de onzekerheid wordt op de lange duur ondraaglijk. Op 29 december reisde ik naar Amsterdam. Van de trein in de tram, van de tram op de pont, van de pont in de bus. Ik kwam bij haar beste vriendin; kreeg zekerheid: bittere zekerheid. De boer bij wie ze zou komen, had op het laatste moment geweigerd. Tevergeefs was zij naar het Noorden getrokken, hier en daar trachtend onderdak te krijgen. Toen bleef haar geen keuze, ontmoedigd en ziek was zij heengegaan.
Op 9 maart vierde Gerard zijn verjaardag. Op die avond zou ik bij Wim komen. ’s Avonds kwam mijn kostbaas vroeg thuis. “Je kunt niet gaan,” zei hij, “ik heb zoëven gehoord dat de SD een inval heeft gedaan. Wim is voortvluchtig; Ali, zijn vrouw, is gearresteerd, evenals Gerard. Ik ging ’s avonds naar Wims schoonouders en kreeg daar de bevestiging van het bericht. Ook op dat adres had de SD een inval gedaan, doch had daar niets gevonden.
Vanaf dat ogenblik was ik niet welkom meer op mijn adres. De mensen waren bang dat Ali zou praten en gaven mij stille wenken dat zij er de voorkeur aan gaven dat ik vertrok. Ik wendde mij tot Wims opvolger in het illegale werk. Die sprak met mijn kostbaas. Weer duldde men mij enige weken. Toen kreeg ik de definitieve opzegging. Vrijdagmiddag 31 maart moest ik weg zijn. Woensdag gaf ik deze jobstijding door aan de organisatie en ontving een dag later het antwoord dat ik naar Aalt kon gaan en dat ik daar voorlopig kon blijven.
’s Avonds ging ik erheen. Niemand thuis! Vreemd, ik werd toch verwacht. Ik belde enige malen, liep daarna een eindje rond en belde toen nog enige malen. Er kwam iemand de trap af sluipen: Aalt. Toen ik mijn naam door de klep van de brievenbus fluisterde, opende hij de deur. Er was helemaal niet op mij gerekend, zelfs was er niet eens een mededeling gedaan dat ik zou komen. Van enige tijd blijven kon geen sprake zijn, want in de schuilplaats was onvoldoende ruimte. Wat ik reeds vermoed had, was nu volkomen duidelijk: met het verdwijnen van Wim was de illegale beweging waarvan hij de leiding had, volkomen gedesorganiseerd. Om een nieuwe plaats te vinden was ik op mezelf aangewezen.
Ik kende Willy’s bemiddelingsadres in Leeuwarden en besloot de volgende dag daar een kans te wagen. Zo reisde ik naar Frieslands hoofdstad, werd daar in contact gebracht met Willy’s beschermers en kreeg daar te horen dat door arrestaties ook daar de zaken in de war gebracht waren. Men zou zijn best doen een adres te vinden, maar iets vast beloven… neen, dat kon niet. Intussen mocht ik er één nacht blijven. Toen de volgende dag nog geen plaats gevonden was, reisde ik terug naar Groningen, met het plan nog een nacht bij Aalt te vertoeven en dan naar Hoogeveen te gaan, naar de familie Van Dalen.
Die reis bracht succes. Er was een plaats vrij bij een onderwijzer in de omtrek, in het gehucht Nieuwlande. ’s Avonds werd ik op de bagagedrager naar mijn nieuwe home gebracht. We reden door een prachtige laan; een paar hoeken om; een klinkerweg. Voor een bruggetje stapte de heer Van Dalen af, gaf mij een hand en verdween. Ietwat bedremmeld belde ik aan. Een man opende de deur. “Bos,” stelde hij zich voor. Binnen maakte ik kennis met de verdere familie, mevrouw Bos, de beide dochtertjes, Elly, de Joodse onderduikster die hier eveneens woonde en haar man, die in de buurt onderdak had.
De tijd in Nieuwlande was een der prettigste van mijn onderduikersbestaan. Weliswaar hadden de veldwachters niet graag dat onderduikers in het algemeen, en Joodse onderduikers in het bijzonder, op de weg kwamen, maar op het land achteruit was je volkomen vrij. En de omstreken waren prachtig. Langs de vele wijken liepen aardige paadjes, er waren heide en prachtige bossen. Wat zonderling vond ik het, toen ik, nadat ik er pas enkele dagen was, met de familie een eind ging wandelen!’