Elisabeth Eljon-Hamburger (1907) zat gescheiden van haar man Maurits en zoon Jack (1937) in kamp Westerbork gevangen. Na de bevrijding duurde het nog bijna twee maanden voordat ze Jack weer in de armen kon sluiten.
Elisabeth Eljon-Hamburger
Als de provincie Friesland eind april 1945 bevrijd wordt, verblijft de dan zevenjarige Jack Eljon bij de familie Langeraap. Hij zit er sinds de zomer van 1944 ondergedoken, samen met nog twee andere Joodse onderduikers. Jacks werkelijk naam is niet aan de familie Langeraap doorgegeven, zij kennen hem alleen onder de naam ‘Henkie Mulder’. Nu de nazi’s verslagen zijn, wil de familie van Jack graag zijn echte naam weten, maar Jack weigert deze te vertellen. Dat heeft hij zijn tante beloofd. ‘Ze hebben me gesmeekt, ze hebben me geslagen, ze hebben van alles geprobeerd om me mijn naam te laten zeggen. “Ik weet het niet”, zo hield ik vol. “Ik weet niet meer hoe ik heet.” Maar in mijzelf zei ik: “Ik heet Jacky Eljon, dat weet ik best”’, zo zal Jack later vertellen.
Jacks moeder Elisabeth Eljon-Hamburger verblijft op dat moment in het net bevrijde kamp Westerbork, waar zij terecht kwam nadat ze in het begin van 1945 in de buurt van Den Haag werd opgepakt. ‘Mijn moeder is samen met nog zeven andere onderduikers in Leidschendam verraden door een buurjongen die een kopje suiker kwam lenen. Die heeft meteen alles doorverteld aan de hele buurt daar.’
Nummer 17
Al die vrouwen hadden stekeltjes, ze waren kaalgeschoren bij het ontluizen in de kampen. Ze keken gretig naar mij, want ze waren allemaal wel een kind kwijtgeraakt. Aan het einde van de rij zat mijn moeder. Ze was nummer zeventien. Ik herkende haar onmiddellijk en sprong op haar schoot. Ik heb me nog nooit zo één met haar gevoeld als in dat lokaal in Sneek.
De familie Eljon duikt al relatief vroeg onder. Jacks vader Maurits werkt op kantoor bij de Amsterdamse Bank en heeft al regelmatig gelezen hoe er in Duitsland met Joden wordt omgegaan. ‘Mijn vader kocht Der Stürmer, de weekkrant van de nazi’s, om op de hoogte te blijven van de situatie in Duitsland. Toen op 10 mei 1940 Duitse vliegtuigen overvlogen zei mijn vader tegen mijn moeder dat het nu menens zou worden.’
Jack vertrekt met zijn ouders naar een bevriende familie in Camperduin, die een camping hebben bij wie het gezin normaal gesproken in de zomer kampeert. Dit wordt het eerste onderduikadres. Later worden Jack en zijn ouders gescheiden en komen zij elk op andere plekken terecht.
Als Jacks moeder op 5 februari 1945 in een groep van 82 personen uit het beruchte Oranjehotel uit Scheveningen naar kamp Westerbork wordt gestuurd, is het laatste transport inmiddels vetrokken. Elisabeth Eljon-Hamburger wordt in de strafbarak ingedeeld. Ze moet in het kamp in de batterijensloperij, de aardappelkeuken en vervolgens op het land werken, voordat ze op 12 april 1945 wordt bevrijd. Als op 5 mei 1945 de Duitsers capituleren, blijkt ook Maurits Eljon de oorlog overleeft te hebben. Hij vertrekt naar Westerbork om zijn vrouw op te halen.
In de vroege zomer van 1945 wordt Jack, inmiddels acht jaar oud, door een mevrouw van het Rode Kruis meegenomen naar een lokaal in Sneek waar een aantal vrouwen aanwezig zijn die hun kind zoeken. Jack moet kijken of zijn moeder erbij zit.
‘Al die vrouwen hadden stekeltjes, ze waren kaalgeschoren bij het ontluizen in de kampen. Ze keken gretig naar mij, want ze waren allemaal wel een kind kwijtgeraakt. Aan het einde van de rij zat mijn moeder. Ze was nummer zeventien. Ik herkende haar onmiddellijk en sprong op haar schoot. Ik heb me nog nooit zo één met haar gevoeld als in dat lokaal in Sneek. Er kwam eindelijk wat rust in mij.’
Na de hereniging keert het gezin Eljon terug naar hun woning in de Kuinderstraat in Amsterdam. Daar blijken andere mensen ingetrokken te zijn. Pas na enige tijd kunnen Jack en zijn ouders weer in hun oude huis wonen. In de jaren die volgen blijkt de oorlog een groot spoor te hebben getrokken op de verhoudingen binnen het gezin.
‘In Friesland werd ik door één van de onderduikers bevaderd. Die man was erg aardig voor me en ik miste hem die eerste tijd. Eenmaal weer thuis kwam ik in een gefrustreerde, kille omgeving. Er heerste niet zo’n sfeer van: “Ha, het kind is thuis!” Het is hard om te zeggen, maar het voelde als een vervolg van de onderduik. Ik was lastig en voelde me een vijfde wiel aan de wagen. Nu staan er voor kinderen hele groepen psychologen en psychiaters klaar, maar toen was daar geen sprake van. Er was voor mij, een brutaal kind van acht jaar, geen psychologische hulp. “We hebben je niet kunnen opvangen”, zeiden mijn ouders later, toen we het erover hadden. Als kind van acht moest je gewoon je bek houden en doorleven.’