Virry de Vries Robles (1932) kwam in 1943 in kamp Westerbork terecht. Vanwege haar vaders functie werd ze met haar familie ruim anderhalf jaar van transport vrijgesteld. Vlak na de bevrijding ontmoette Virry in Westerbork één van haar eerste liefdes. Ze werd verliefd op een Canadese bevrijder.
Virry De Vries Robles
‘Ik ben in 1932 geboren als dochter van een huisarts. Toen de oorlog uitbrak was ik acht jaar oud. Bij ons thuis werd er vrijwel niets aan het Joodse geloof gedaan. Dus toen ik in 1942 opeens een ster moest dragen en niet meer naar mijn eigen school mocht, begreep ik daar niets van. Ik wist helemaal niet wat Joods zijn inhield.
In 1943 werden wij als familie tot tweemaal toe van huis gehaald. De eerste keer werden we door de beruchte SS’er Aus der Fünten teruggestuurd omdat mijn vader als arts voor hem moest werken in de Hollandsche Schouwburg, een verzamelplaats voor Amsterdamse Joden. De tweede keer werd ik met mijn vader en moeder in de gevangenis aan het Kleine Gartmanplantsoen vastgezet. Twee weken later volgde het vertrek naar Westerbork. Toen we daar aankwamen, hadden medegevangenen voor ons een feestmaal georganiseerd, ik denk om onze pijn te verzachten. Alleen voelde ik me nou niet bepaald feestelijk. Ik was alleen maar ontzettend kwaad. Ik voelde me in de steek gelaten. Ik begreep het niet. Ik dacht: wat moet ik hier? Waarom ben ik hier? Wat gebeurt er allemaal? Ik wilde op dat moment alleen maar naar huis.
In de steek gelaten
Ik was alleen maar ontzettend kwaad. Ik voelde me in de steek gelaten. Ik begreep het niet. Ik dacht: wat moet ik hier? Waarom ben ik hier? Wat gebeurt er allemaal? Ik wilde op dat moment alleen maar naar huis.
Er waren in de laatste maanden nog maar weinig kinderen in het kamp. De meeste mensen waren in september 1944 naar Theresienstadt weggevoerd. Er was dus opeens heel veel ruimte. Met de andere kinderen die waren achtergebleven maakten we hier gebruik van. Er waren veel mogelijkheden om kattenkwaad uit te halen. Soms werden we met een volwassene het bos ingestuurd om hout te sprokkelen voor de kacheltjes in het kamp. Ook zijn we weleens op de kampboerderij aan het werk gezet en heb ik een tijdje in één van de grote woonbarakken batterijen moeten slopen.
En toen kwam de bevrijding, dat kan ik me nog goed herinneren. Samen met m’n moeder en in het kamp geboren broertje – mijn vader was in 1944 door de nazi’s naar Amsterdam teruggestuurd – bewoonde ik in april 1945 een kleine gezinsbarak. Daar ben ik bevrijd. Toen de Canadezen er waren, wilde ik graag met hen praten. Maar ik sprak geen woord Engels en zij natuurlijk geen Nederlands. Met handen en voeten heb ik me verstaanbaar gemaakt. En ja hoor, binnen de kortste keren had ik een vriendje. Ik was voor de eerste keer verliefd! Op uitnodiging kwam die soldaat bij ons koffie drinken. En ongelooflijk – hoe ze het gedaan heeft weet ik nog steeds niet – hij kreeg een stuk appeltaart van m’n moeder. Het was een leuke vent. Ik heb toen nog twee ringetjes van vliegtuigmateriaal gemaakt. Met een figuurzaag. Één voor hem, en één voor mij. Dat ringetje heb ik nog steeds.’