Bram van Witsen (1891) was rond het midden van de vorige eeuw een bekende antiquaar in Rotterdam. Samen met zijn vrouw Sophia (1891) verbleef hij tijdens de oorlog meer dan tweeënhalf jaar in kamp Westerbork. Hij en zijn vrouw overleefden; hun twee zonen Charles Jacob en David werden in het vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau vermoord.
Bram & Sophia van Witsen
Toen antiquaar Abraham van Witsen in 1957 na meer dan tien jaar zijn zaak aan de Nieuwe Binnenweg in Rotterdam verkocht, besloot hij in overleg met zijn vrouw Sophia een deel van het verkregen geld te gebruiken voor de oprichting van een stichting. Doel van de Van Witsen-stichting, aldus Abraham van Witsen, was in de eerste plaats ‘de mogelijkheid tot lezen in de ruimste zin van het woord bevorderen’. Daarnaast wilde Van Witsen met aanmoedigingsprijzen en het verlenen van subsidies de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog levend houden. Dat ‘grote stuk vergankelijkheid’, zoals Van Witsen het zelf noemde, dat zoveel impact op zijn eigen leven had gehad.
Achtenveertig jaar oud was de Joodse boekhandelaar en veilingmeester toen in mei 1940 de Duitse luchtmacht een groot deel van de Rotterdamse binnenstad volledig verwoestte. De zaak aan de Schiekade 135 bleef ternauwernood gespaard, maar het bleek een voorbode van de rampspoed die nog zou komen. In het voorjaar van 1942 werd het Joodse ondernemers vrijwel onmogelijk gemaakt om nog een eigen zaak te bestieren. Ook de boekenzaak van Van Witsen werd in beslag genomen. Hij had het antiquariaat jaren ervoor overgenomen van zijn oom Mannie van Witsen en het tot een groot succes gemaakt. Bij het uitbreken van de oorlog behoorde de erkende vakman Bram van Witsen tot de top van de Rotterdamse boekhandelaren.
Enkele maanden na de onteigening van zijn antiquariaat werden Bram en Sophia van Witsen via de Rotterdamse deportatieplaats Loods 24 naar kamp Westerbork weggevoerd. Het is waarschijnlijk dat zijn status als welvarende boekhandelaar Van Witsen heeft geholpen een goede baan bij de Joodse Ordedienst in het kamp te krijgen. Het was een functie die hem en zijn vrouw in staat stelden tot de bevrijding in Westerbork te blijven. Het zorgde er echter ook voor dat Van Witsen getuige was van een aantal van de meest verschrikkelijke episoden die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland hebben afgespeeld. In januari 1943 was hij als lid van de OD bijvoorbeeld in het Joodse psychiatrische ziekenhuis Het Apeldoornsche Bosch aanwezig toen alle patiënten en een deel van het personeel rechtstreeks naar Auschwitz-Birkenau werden gedeporteerd. ‘Ik heb de afgesloten krankzinnigen in de wagons horen gillen en schreeuwen’, zo verklaarde Van Witsen in 1949. In augustus 1944 moest de Rotterdamse antiquair het dan onbekende meisje Anne Frank een aantal weken in de strafbarak van kamp Westerbork bewaken. ´Het was altijd vreselijk wanneer er een transport aankwam´, aldus Rachel van Amerongen-Frankfoorder die in dezelfde tijd als de familie Frank in de strafbarak verbleef. ´Dan moest je de kleren van de mensen in zakken stoppen. Die werden onder toezicht van Abraham van Witsen in een magazijn opgeborgen en op rekken gelegd. Wanneer er mensen op transport werden gesteld, moest je hun zakken weer gaan ophalen en teruggeven – altijd een afschuwelijke bezigheid.´
David en Charles Jacob
David was al met één van de eerste transporten uit kamp Westerbork naar Auschwitz overgebracht en daar na enkele weken komen te overlijden; Charles Jacob was in hetzelfde vernietigingskamp op 31 januari 1944 door de nazi’s vermoord.
Zo’n anderhalf maand na de bevrijding – Van Witsen behoorde inmiddels tot de interne leiding van het kamp – mochten Bram en Sophia Westerbork verlaten. Het echtpaar keerde terug naar Rotterdam waar hen een grote schok wachtte. Niet alleen bleek er van hun zaak aan de Schiekade vrijwel niets meer over, ook kregen zij na korte tijd bericht over het lot van hun tijdens de oorlog weggevoerde zonen Charles Jacob (1920) en David van Witsen (1924). David was al met één van de eerste transporten uit kamp Westerbork naar Auschwitz overgebracht en daar na enkele weken om het leven gebracht; Charles Jacob was in hetzelfde vernietigingskamp op 31 januari 1944 door de nazi’s vermoord. In de jaren zeventig zou Abraham van Witsen een jaarprijs instellen voor de beste leerlingen aan de Joodse school in Rotterdam. De prijs kreeg ter herinnering de naam van zijn beide zonen mee.
Na de verkoop van zijn zaak in 1957 ging Bram van Witsen met pensioen. In zijn geval betekende dit dat hij zich nog meer ging bezig houden met het welvaren van de Joodse gemeenschap in Nederland, en dan met name het deel dat in Rotterdam leefde. Van Witsen was lange tijd de drijvende kracht achter de culturele commissie van de Joodse Gemeente Rotterdam en hoofdbestuurder van Keren Jaldénoe, een fonds voor kinderen.
Arthur Vis leerde Bram van Witsen in 1962 kennen toen deze lid van het bestuur van de Kehilla Rotterdam was. Beiden zouden een vriendschappelijke relatie onderhouden tot het overlijden van Bram van Witsen op 12 oktober 1980.
‘Abraham en Sophia van Witsen behoorden tot de notabelen van de Joodse gemeenschap in Rotterdam. Ze waren traditioneel levende Joden, op de feestdagen waren ze altijd in de Sjoel te vinden. Abraham was een erudiet, gematigd man. Zijn vrouw was stiller, maar even vriendelijk. Toen ik beiden leerde kennen waren zij goed bevriend met Opperrabbijn Vorst en zijn vrouw, en apotheker J.J. Cohen, die in 1957 het winkelpand van Abraham overnam, en zijn echtgenote.
Na de dood van Sophia in februari 1974 kreeg Abraham veel steun van Pauline Vomberg (1904), die een goede vriendin van de familie was. Voor en tijdens de oorlog was Pauline staflid in het Joodse psychiatrische ziekenhuis Het Apeldoornsche Bosch. Daarna werkte ze onder meer lange tijd in het Sinaï Centrum. Pauline was heimelijk al jaren verliefd op Abraham, een liefde die pas na de dood van Sophia beantwoord kon worden. Eind jaren zeventig trouwden zij in Israël in een ceremonie die onder leiding stond van rabbijn Vorst. Tot het einde van zijn leven heeft Pauline Abraham verzorgd.’