Arthur Pisk (1891) was misschien wel de meest gehate gevangene van kamp Westerbork, zo stelt historicus dr. Frank van Riet. In Westerbork was Pisk verantwoordelijk voor het gaan en staan van de leden van de Ordedienst, de Joodse kamppolitie waar hij de leiding over voerde. Toch had Arthur Pisk ook medestanders in kamp Westerbork.
Arthur Pisk
Na de zogenaamde Anschluss, waardoor Oostenrijk in 1938 tot het Duitse Rijk ging behoren, kregen de Oostenrijkse Joden te maken met de anti-Joodse maatregelen en de vervolging. Voor Arthur Pisk, geboren op 22 april 1891 in Wenen, werd het vanwege die vele beperkende maatregelen op den duur onmogelijk om als koopman in dameshoeden zijn handel aan de man te brengen. Hij wachtte niet af en zag kans om samen met zijn gezin naar het nog onbezette Nederland te reizen. Hier werd hij in maart 1939 ondergebracht in de quarantaine-inrichting in het nabij Rotterdam gelegen Heijplaat, dat speciaal voor de opvang van Joodse vluchtelingen was ingericht. Daarna volgde overplaatsing naar een soortgelijke inrichting in Amsterdam.
Op 27 februari 1940 kwam Pisk in het Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork terecht.
In die periode werd in het kamp een brandweerkorps geformeerd. Zestien jonge kampbewoners meldden zich vrijwillig voor de functie van brandweerman. Pisk kreeg over hen de leiding.
Het voorkomen en blussen van branden was belangrijk voor de veiligheid van het kamp. Het omliggende heidegebied en de houten barakken waren bij brand een gewillige prooi voor de vlammen. De vaak onervaren brandweermannen moesten tijdens praktijkoefeningen ervaring opdoen.
In 1942 zou het kamp Westerbork een andere status krijgen, namelijk dat van doorgangskamp voor alle in Nederland verblijvende Joden. Om het kamp daarvoor geschikt te maken moest het worden uitgebreid. Begin 1942 kregen aannemers opdracht om 24 grote houten barakken te bouwen, waarin in totaal tussen de vijfduizend en zevenduizend personen gehuisvest konden worden. In verband met de uitbreiding van het kamp werd in februari 1942 ook de kamporganisatie gewijzigd. Er kwamen dertien dienstgroepen, waarin alle onderdelen van de kamporganisatie waren ondergebracht. Aan het hoofd van elke dienstgroep stond een dienstleider en een plaatsvervangend dienstleider. Door deze ‘verdeel-en-heers’-strategie waren de bewoners tot een bepaalde hoogte zelf verantwoordelijk voor het dagelijks beheer van het kamp.
De brandweer werd als dienstgroep met het nummer 11a in de kamporganisatie ingedeeld. Met nummer 10 werd de Ordedienst (OD) een nieuw onderdeel met Pisk als dienstleider. Deze dienst bestond aanvankelijk uit dertien Joodse mannen, die daarvoor deel hadden uitgemaakt van de kampbrandweer. Overigens bleef de kampbrandweer, zij het in personele zin erg uitgedund, wel bestaan.
Op 1 maart 1942 startte de OD officieel met het uitvoeren van haar taak; het toezicht houden op de orde, rust en tucht binnen het kamp. Vanaf 12 maart 1942 maakte de OD een dagrapport op. Uit dit met de hand geschreven rapport blijkt dat deze dienst vooral belast was met het begeleiden van kampbewoners vanaf onder andere de strafbarak naar andere plaatsen binnen het kamp, zoals naar de tandarts of het kampziekenhuis. Toen op 1 juli 1942 de Duitsers het kamp overnamen en het ‘doorgangskamp’ geworden was, veranderde de werkzaamheden van de OD in eerste instantie nauwelijks. Op het moment dat de transporten binnenkwamen en vertrokken, moest de OD samen met de aanwezige Marechaussee deze transporten begeleiden. Ook het intern toezicht werd nagenoeg geheel aan de OD overgelaten, waardoor kamp Westerbork een eigen kamppolitie tot zijn beschikking kreeg. De OD had geen rol in de buitenbewaking. Daarvoor waren manschappen van het SS-Wachbataillon Nordwest verantwoordelijk en toen dat bataljon na een half jaar vertrok, nam de Marechaussee die taak over.
Moeder
Pisk was echter niet in staat om zijn moeder van de transportlijst af te halen. Zij overleed medio september 1944 op 78-jarige leeftijd in Theresienstadt. De kans bestaat dat de moeder gebruikt was als een soort onderpand, zodat haar zoon de functie van OD-commandant bleef uitvoeren zoals de bezetter wilde.
De kampbewoners oordeelden in het algemeen niet al te positief over Pisk. Philip Mechanicus, die tijdens zijn verblijf in het kamp een dagboek bijhield, noemde hem onder andere ‘het opperhoofd van de Joodse Gestapo’. Omdat hij snauwde, kefte, schreeuwde en sloeg, waren ‘kleine dictator’ of ‘beul van Westerbork’ andere benamingen voor de dienstleider van de OD. Hij zou de meest gehate persoon in het kamp zijn geweest.
Toen het kamp op 12 april 1945 bevrijd werd, bleef Pisk samen met een klein groepje OD’ers belast met het toezicht binnen het kamp. Hierover werd door meerdere kampbewoners negatief geoordeeld. Zij waren van mening dat de leden van de OD tijdens de bezetting te ver waren gegaan met het verlenen van hand- en spandiensten, en dat deze dienstgroep om die reden ontbonden moest worden. Toen dat niet gebeurde nam de onrust toe. Een groeiend aantal kampbewoners weigerde aan het werk te gaan, zolang de oude dienstleiders op hun post bleven. Deze actie had succes, want na één week werd de nieuwe kamporganisatie aangekondigd. Nagenoeg alle dienstleiders, onder wie Pisk, waren op aanraden van de nieuwe commandant teruggetreden. Desondanks kreeg Pisk toch nog een beperkte leidinggevende functie, want als chef werd hij verantwoordelijk voor de veiligheidsdienst en de brandweer.
Voordat de negenhonderd nog aanwezige Joodse kampbewoners weg mochten, moesten ze eerst een veiligheidsonderzoek ondergaan. Voor de meeste OD’ers bracht dit onderzoek geen bezwarende feiten aan het licht, zodat zij na verloop van tijd het kamp konden verlaten. Die gold niet voor hun dienstleider. Pisk werd medio juli 1945 gearresteerd, omdat hij een politiek misdrijf gepleegd zou hebben.
De verklaringen uit het dossier van Pisk, dat na de bevrijding werd opgemaakt, zijn niet eensluidend. Een getuige zag dat zijn ouders door Pisk in de trein werden getrapt. Een andere getuige zou gezien hebben dat hij voorafgaand aan een transport naar Bergen-Belsen op de appèlplaats mensen sloeg. Daarnaast zag hij Pisk telkens de Hitlergroet brengen wanneer de kampcommandant hem aansprak. Een van Pisks ondergeschikten, OD’er Hans Margules, had echter een veel positiever beeld. Hij vond Pisk een aardige en gevoelige man die, in tegenstelling tot de meeste andere dienstleiders, zijn positie nooit gebruikte om er zelf beter van te worden. Misschien snauwde hij wel eens iemand af, maar dat kwam dan volgens Margules door de moeilijke en emotionele situatie. Ook andere getuigen gaven een positief beeld van Pisk als iemand die juist niet ruw op trad en juist eerlijk en betrouwbaar was.
Er zijn aanwijzingen dat Pisk een zekere betrokkenheid had bij het samenstellen van de lijsten van mensen die op transport gesteld werden naar de concentratie- en vernietigingskampen in Midden- en Oost-Europa. Zijn vrouw en zoon kwamen nooit op een transportlijst terecht, maar Pisk was niet in staat om zijn moeder van de transportlijst af te halen. Zij overleed medio september 1944 op 78-jarige leeftijd in Theresienstadt. De kans bestaat dat de moeder gebruikt was als een soort onderpand, zodat haar zoon de functie van OD-commandant bleef uitvoeren zoals de bezetter wilde.
Het onderzoek naar de gedragingen van Pisk als dienstleider van de OD leverde onvoldoende belastende feiten op om tegen hem maatregelen te nemen. Nadat hij was vrijgelaten, betrok hij eind juli 1945 samen met zijn vrouw en zoon een woning aan de Johannes Vermeerstraat 31 in Heemstede. Pisk emigreerde enkele jaren na zijn vrijlating naar Australië. Daar overleed hij in 1963.